ECLI:NL:CRVB:2019:2736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
18/3644 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Sociaal Beleidskader Defensie 2012 bij ontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, was sinds 1984 in dienst en had in 2013 een tijdelijke functie gekregen. In 2015 werd hij aangewezen als herplaatsingskandidaat conform het Sociaal Beleidskader Defensie 2012 (SBK 2012). In maart 2017 ontving hij eervol ontslag wegens overtolligheid. Het bezwaar tegen dit ontslag werd ongegrond verklaard, waarbij de staatssecretaris het SBK 2012 van toepassing verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had beslist op het verzoek van de appellant tot toepassing van het SBK 2004, wat leidde tot vernietiging van het bestreden besluit.

Uitspraak

18.3644 AW, 18/5253 AW

Datum uitspraak: 15 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 mei 2018, 17/7123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de minister verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft geen verweerschrift ingediend maar verwezen naar zijn in beroep ingediende verweerschrift.
Appellant heeft zijn zienswijze over het incidenteel hoger beroep kenbaar gemaakt.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2019. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Ju.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.2.
Appellant was sinds 1984 werkzaam bij het Ministerie van Defensie in de functie van [functie 1]. Bij besluit van 12 februari 2013 is appellant met toepassing van artikel 77, tweede lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) per 1 november 2012 de functie van [functie 2] opgedragen. In dit besluit is verder vermeld dat het gaat om een tijdelijke arbeidsplaats die op 30 november 2015 wordt opgeheven en dat appellant, indien op dat moment geen passende functie voor hem is gevonden, per
1 december 2015 de status van herplaatsingskandidaat zal krijgen conform het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012). Bij besluit van 26 mei 2014 is het besluit van 12 februari 2013 overeenkomstig de wens van appellant gewijzigd in die zin dat wordt vermeld dat appellant per 1 december 2015 de status van herplaatsingskandidaat krijgt conform het SBK 2012. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2015 is appellant per 1 december 2015 aangewezen als (interne) herplaatsingskandidaat in de zin van het SBK 2012. Op verzoek van appellant is hij bij besluit van 19 november 2015 bij de start van het herplaatsingstraject direct aangemerkt als externe herplaatsingskandidaat. Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2017 is appellant met toepassing van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bard, per 1 juli 2017 eervol ontslag wegens overtolligheid verleend.
1.5.
Bij besluit van 19 oktober 2017 (bestreden besluit) is het tegen dit ontslagbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De stelling van appellant dat niet het SBK 2012 maar het SBK 2004 van toepassing is op zijn ontslag, is op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verworpen. Overwogen is dat de bezwaren van appellant feitelijk neerkomen op een verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming waarbij het SBK 2012 op hem van toepassing is verklaard, zijnde het besluit tot tijdelijke plaatsing van appellant per 1 november 2012 in de functie van [functie 2] en het besluit waarbij hij is aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van het SBK 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover de staatssecretaris heeft nagelaten te beslissen op het verzoek van appellant tot toepassing van het SBK 2004, zelf in de zaak voorzien en dit verzoek alsnog afgewezen, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit en de staatssecretaris opgedragen het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. Het verzoek van appellant tot toepassing van het SBK 2004 bij het ontslagbesluit moet niet worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb nu de rechtsgevolgen bij dit besluit eerst zijn ontstaan op het moment van ontslag. Dat de hierbij toegekende voorzieningen niet los gezien kunnen worden van eerder bij het aanstellingsbesluit en het besluit tot aanwijzing als herplaatsingskandidaat toegekende voorzieningen, doet niet af aan het feit dat de rechtsgevolgen van deze besluiten verschillend zijn. Nu de staatssecretaris een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar achterwege heeft gelaten, is het bestreden besluit in strijd met artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft vervolgens zelf voorzien en het volgende overwogen. De aangevoerde beroepsgrond dat het bestreden besluit moet worden gezien binnen de context van een door de staatssecretaris bij invulling van de projectorganisatie verzuimde reorganisatie, slaagt niet. Bij de oprichting van het projectbureau waren weliswaar meer dan vijf medewerkers betrokken, maar hierbij was op dat moment geen sprake van een organisatieverandering in de zin van de Regeling overlegprocedure bij reorganisaties (ROR), waarbij het aantal arbeidsplaatsen of de structuur van de organisatie werd gewijzigd. Evenmin bestonden ten tijde van de vaststelling van het gewijzigde projectplan op 11 september 2012 concrete voornemens tot reorganisatie in het kader van het project Outsourcing IV/ICT. Nu niet gesproken kan worden van een reorganisatie in de zin van de ROR en appellant bovendien op 15 oktober 2015, dus na
1 januari 2012, is aangewezen als herplaatsingskandidaat, heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat het SBK 2012 op het ontslag van toepassing is.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is, anders dan de staatsecretaris in het incidenteel beroep heeft aangevoerd en met de rechtbank, van oordeel dat het aan het bezwaar tegen het ontslagbesluit ten grondslag gelegde verzoek om het SBK 2004 op het ontslagbesluit toe te passen geen verzoek is in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit is immers geen sprake. De staatssecretaris heeft dit ter zitting van de Raad erkend en toegelicht dat de toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb op het bezwaar tegen het ontslagbesluit is ingegeven door de gedachte dat de eerdere aanwijzingsbesluiten niet zijn aangevochten en in rechte vaststaan. Zoals hierna onder 4.2 zal worden overwogen, volgt de Raad de staatssecretaris op zichzelf beschouwd in die laatste gedachte, maar dat maakt nog niet dat van een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb sprake is geweest. Het vorenstaande betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Gelet op wat hierna onder 4.2 wordt overwogen, is appellant hierdoor niet in zijn belangen geschaad en ziet de Raad aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb brengt wel mee dat de beslissing van de rechtbank over het griffierecht in stand blijft.
4.2.
In dit geding ligt het ontslagbesluit ter beoordeling voor, maar wordt het ontslag als zodanig niet aangevochten. Waar het om gaat is de vraag welk SBK op het ontslag van toepassing is, het door appellant gewenste SBK 2004 of het door de staatssecretaris toegepaste SBK 2012. De Raad overweegt hierover het volgende. Aan toepassing van het SBK zijn gevolgen verbonden voor zowel de aanwijzing als herplaatsingskandidaat als het overtolligheidsontslag. Deze uit het SBK voortvloeiende gevolgen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bij de aanwijzing van appellant als herplaatsingskandidaat bij besluiten van 15 oktober 2015 en 19 november 2015 is het SBK 2012 van toepassing verklaard en zijn de daaruit voortvloeiende voorzieningen ingetreden en deels ook al door appellant genoten. Uit het voorgaande volgt dat appellant, om de toepassing van het SBK 2012 - ook voor het ontslag - te kunnen betwisten, tijdig bezwaar had moeten maken tegen de besluiten tot aanwijzing als herplaatsingskandidaat. Nu hij dat niet heeft gedaan, staan deze aanwijzingsbesluiten in rechte vast. Daardoor staat ook de toepassing van het SBK 2012 voor zowel de aanwijzing als herplaatsingskandidaat als het ontslag in rechte vast en kon bij het ontslag geen toepassing meer gegeven worden aan het SBK 2004. In zoverre slaagt het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris dus. Het hoger beroep van appellant slaagt daarmee niet.
4.3.
De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, behalve de beslissing over het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2017 ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissing over het griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2019
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Daman
GdJ