ECLI:NL:CRVB:2019:272
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Heropening WIA-uitkering na detentie en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heropening van een WIA-uitkering na detentie. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), verzocht om heropening van zijn uitkering na zijn detentie die eindigde op 29 oktober 2014. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde dit, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar van appellant, dat door het Uwv werd gegrond verklaard, werd vastgesteld dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 58,65%.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het bestreden besluit van het Uwv, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat er een verdergaande urenbeperking moet worden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat er geen medische grond was voor een verdere urenbeperking, aangezien de FML de mogelijkheden en beperkingen van appellant correct weergaf. De Raad volgde de verzekeringsarts in haar conclusie dat de impulsdoorbraken van appellant niet gereduceerd kunnen worden door het aantal werkuren te beperken, maar door voorwaarden te stellen aan de aard van het werk.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de functies die op basis van de FML als arbeidsmogelijkheden voor appellant zijn geselecteerd, medisch geschikt zijn. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in proceskosten.