ECLI:NL:CRVB:2019:272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
16/2287 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening WIA-uitkering na detentie en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heropening van een WIA-uitkering na detentie. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), verzocht om heropening van zijn uitkering na zijn detentie die eindigde op 29 oktober 2014. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde dit, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar van appellant, dat door het Uwv werd gegrond verklaard, werd vastgesteld dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 58,65%.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het bestreden besluit van het Uwv, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat er een verdergaande urenbeperking moet worden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat er geen medische grond was voor een verdere urenbeperking, aangezien de FML de mogelijkheden en beperkingen van appellant correct weergaf. De Raad volgde de verzekeringsarts in haar conclusie dat de impulsdoorbraken van appellant niet gereduceerd kunnen worden door het aantal werkuren te beperken, maar door voorwaarden te stellen aan de aard van het werk.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de functies die op basis van de FML als arbeidsmogelijkheden voor appellant zijn geselecteerd, medisch geschikt zijn. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.2287 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 maart 2016, 15/4546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en met inzending van een arbeidskundig rapport geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2019. Voor appellant is
mr. Nijssen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met detentie van appellant is de uitkering met ingang van 28 februari 2013 geëindigd. Appellant heeft het Uwv gevraagd om heropening van de WIA-uitkering toen hij op 29 oktober 2014 niet langer gedetineerd was.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van
29 oktober 2014 niet opnieuw een WIA-uitkering krijgt, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 1 december 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 29 oktober 2014 recht heeft op een
WGA-vervolguitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bepaald op 58,65%, zodat de uitkering wordt berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van
55 tot 65%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 juni 2015 ten grondslag.
1.4.
In de FML van 29 april 2015 is onder meer vastgelegd dat appellant niet meer dan 32 uur per week kan werken. Deze urenbeperking heeft ermee te maken dat appellant wekelijks gesprekken voert met zijn behandelend klinisch psycholoog of zijn psychiater.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld omdat hij zich volledig arbeidsongeschikt acht. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en dat het Uwv appellant proceskosten en griffierecht moet vergoeden.
2.2.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog inzichtelijk en gemotiveerd heeft uiteengezet dat de FML van 29 april 2015 de mogelijkheden en beperkingen van appellant om arbeid te verrichten juist weergeeft. Uit de informatie van de behandelaars van appellant blijkt onvoldoende wat een medische reden is om de door appellant bepleite verdergaande urenbeperking aan te nemen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de functies waarop het Uwv de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft gebaseerd voor hem in medisch opzicht ongeschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat hij, met name in verband met (het risico op) impulsdoorbraken, volledig arbeidsongeschikt is. In de FML moet in ieder geval een verdergaande urenbeperking worden opgenomen. Hij heeft een verklaring ingebracht van zijn behandelend psychiater en de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis met asociale trekken en dat hij bekend is met (agressieve) impulsdoorbraken. Evenmin in geschil is dat in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML van 29 april 2015 de met de medische toestand van appellant verband houdende beperkingen voor het verrichten van arbeid juist zijn verwoord. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of er een medische grond is om in rubriek 6 (werktijden) een urenbeperking op te nemen die verdergaat dan ‘licht beperkt, kan gemiddeld ongeveer 30 uur per week werken’ met als toelichtingen ‘max 32 uur’ en ‘maximaal drie dagen van 8 uur, overige dagen max 5 uur’.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 17 november 2015 op verzoek van de rechtbank nader toegelicht op grond van welke overwegingen zij is gekomen tot de in 4.1 omschreven urenbeperking. Volgens de indertijd geldende Standaard verminderde arbeidsduur kan een verzekeringsarts op drie indicatiegebieden het aantal uren dat een betrokkene kan werken beperken: energetisch, beschikbaarheid en preventief. Er is bij appellant geen sprake van een ziekte die gepaard gaat met een verhoogd energiegebruik, een tekort aan energie of noodzakelijk bedrust overdag. Met de verminderde beschikbaarheid van appellant door het volgen van therapie is rekening gehouden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen urenbeperking op preventieve grond aangewezen, omdat minder uren werken de frequentie van de impulsdoorbraken niet doet afnemen. Het zijn volgens haar de (werk)omstandigheden die impulsdoorbraken kunnen doen ontstaan en niet het aantal uren per dag dat appellant actief is.
4.3.
Uit de in de procedure bij de rechtbank ingebrachte verklaring van de behandelend psychiater van 16 december 2015 en de in hoger beroep ingebrachte verklaring van
4 april 2016 blijkt dat het strafproces appellant stress geeft en dat hij om die reden moeite heeft zijn impulsen te beheersen en zijn heftige emoties adequaat te reguleren. Eerder had de behandelend klinisch psycholoog met een brief van 5 december 2014 aan het Uwv laten weten dat hij het, gezien de op dat moment zeer wankele psychische balans van appellant, niet verantwoord achtte om hem te belasten “met arbeidswerkzaamheden, die de psychische draagkracht van hem op dit moment verre te boven gaan”.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de informatie van de behandelaars onvoldoende blijkt wat de medische reden is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar opvatting dat impulsdoorbraken van appellant voorkomen kunnen worden door voorwaarden te stellen aan de inhoud en zwaarte van de te verrichten arbeid en aan de omstandigheden waarin die arbeid moet worden verricht. Terecht heeft zij zich op het standpunt gesteld dat op grond van wat over de psychische problematiek van appellant bekend is, niet valt in te zien dat een (verdere) beperking van werktijden eraan kan bijdragen dat zich bij appellant geen impulsdoorbraken voordoen. Met de beperkingen die zijn verwoord in de rubrieken 1 en 2 van de FML van
29 april 2015 is erin voorzien dat appellant niet wordt belast met werkzaamheden die zijn psychische draagkracht te boven gaan.
4.5.
Appellant heeft gelijk dat bij een eerdere WIA-beoordeling, toen zijn psychische toestand niet veel anders was, wel “vanuit preventief oogpunt” een urenbeperking tot maximaal twintig uur per week is aangenomen. In het rapport van de verzekeringsarts van 22 december 2005 is deze urenbeperking niet nader gemotiveerd. Wel is aangetekend dat de gestelde urenbeperking “over een half jaar nog eens beoordeeld” moet worden. Aan de deugdelijkheid van de motivering van de urenbeperking die is opgenomen in de FML van 29 april 2015 doet deze eerdere verzekeringsgeneeskundige bevinding niets af.
4.6.
Er volgt geen twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5. Over de hogerberoepsgronden kan de Raad beslissen zonder nader advies van een medisch deskundige. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen wordt afgewezen.
4.7.
De functies die op basis van de FML van 29 april 2015 als voorbeelden van arbeidsmogelijkheden van appellant zijn geselecteerd, zijn in medisch opzicht voor appellant geschikt te achten. Voor zover in deze functies sprake is van zogenoemde signaleringen heeft het Uwv die geschiktheid voldoende toegelicht.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover deze in hoger beroep is aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels
ew