ECLI:NL:CRVB:2019:2718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
13/1074 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong 2010 en geschiktheid voor arbeid met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar aanvraag voor Wajong-ondersteuning. Appellante, geboren in 1984, had in 2011 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) vanwege psychische klachten. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat uit onderzoek bleek dat appellante in staat was om te werken en meer dan 100% van het maatmanloon kon verdienen. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat het besluit van 9 oktober 2018, dat door het Uwv was genomen, niet meegenomen diende te worden in de beoordeling van het hoger beroep, omdat er geen sprake was van intrekking of wijziging van het bestreden besluit. De Raad benoemde verschillende deskundigen, waaronder prof. dr. D.A.J.P. Denys, om de psychische toestand van appellante te onderzoeken. De deskundigen concludeerden dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2012 niet volledig rekening hield met de beperkingen van appellante, maar dat de aanpassingen die het Uwv in hoger beroep had doorgevoerd, gerechtvaardigd waren.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en dat het bestreden besluit in stand bleef. Wel werd de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en werden de proceskosten van appellante vergoed. De Raad concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar en tien maanden geheel voor rekening kwam van de Staat, wat leidde tot een schadevergoeding van € 4.000,- aan appellante.

Uitspraak

13.1074 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 januari 2013, 12/1186 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 25 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.K. van Briemen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T. Kroes, toenmalig kantoorgenoot van mr. Van Briemen. Het Uwv is vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk.
De Raad heeft aanleiding gezien voor heropening van het onderzoek en
prof. dr. D.A.J.P. Denys, psychiater, benoemd als onafhankelijk deskundige voor onderzoek en advies.
Op 10 november 2016 is een deskundigenrapport ingediend, gedateerd 7 november 2016.
Appellante en het Uwv hebben hierop een zienswijze ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige nader gerapporteerd op 16 januari 2017.
Beide partijen hebben hierop schriftelijke reacties ingediend.
De Raad heeft aanleiding gezien voor benoeming van mr. drs. J.H.M. de Brouwer, verzekeringsarts, als onafhankelijk deskundige.
De Brouwer heeft bij rapport van 1 september 2017 de Raad van onderzoek en advies gediend.
Beide partijen hebben hierop een zienswijze ingediend.
Vervolgens zijn door partijen over en weer schriftelijke reacties ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Briemen. Het Uwv is vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk. Het onderzoek ter zitting is geschorst, om beide partijen in de gelegenheid te stellen om nadere stukken in te dienen.
Hierop zijn reacties van beide partijen ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren op [in] 1984, heeft op 10 juni 2011, terwijl zij een universitaire studie volgde, een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de
Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) wegens psychische klachten. Bij besluit van 6 september 2011 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat uit de door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige verrichte onderzoeken is gebleken dat appellante kan werken en daarmee 100% of meer van het maatmanloon kan verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het bestreden besluit in medisch opzicht voor onjuist te houden. Het bestreden besluit berust naar haar oordeel op een toereikende medische grondslag. Het door appellante in beroep ingediende expertise-rapport van psychiater Amptmeijer doet hieraan volgens de rechtbank niet af. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geselecteerde functies, rekening houdend met de beperkingen van appellante, voor haar geschikt zijn te achten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat de rechtbank en het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met het expertise-rapport van Amptmeijer. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie van haar behandelende psycholoog Verwer ingediend van 17 maart 2013 evenals een nader rapport van Amptmeijer van 23 maart 2013. Verder betwist zij dat de geselecteerde functies geschikt voor haar zijn, gelet op haar beperkingen. Zij heeft de Raad verzocht om benoeming van een onafhankelijk medisch deskundige.
3.2.
Het Uwv bepleit bevestiging van de aangevallen uitspraak.
3.3.
De Raad heeft prof. dr. Denys, psychiater, benoemd voor onafhankelijk psychiatrisch onderzoek en advies. Bij rapport van 7 november 2016 hebben psychiater A.L. Sutterland en psychiater in opleiding W.H. Jansen, verslag gedaan van hun onderzoeksbevindingen en advies uitgebracht. Aan dit advies liggen tevens ten grondslag de resultaten van een op
21 april 2016 bij appellante afgenomen neuropsychologisch onderzoek (NPO). Bij rapport van 16 januari 2017 hebben de deskundigen een nadere toelichting gegeven op het rapport van 7 november 2016.
3.4.
Het Uwv heeft in deze rapporten geen aanleiding gezien tot wijziging van het standpunt en heeft de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2012 gehandhaafd.
3.5.
Omdat de medisch onderbouwde standpunten van de benoemde deskundigen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de aan te nemen beperkingen uiteenliepen, is verzekeringsarts De Brouwer ingeschakeld voor uitsluitsel over de juistheid van de FML.
De Brouwer heeft bij rapport van 1 september 2017 te kennen gegeven dat bij appellante op de datum in geding van 30 september 2011 geen sprake was van meer beperkingen dan aangenomen in de FML van 1 februari 2012, maar dat de FML wel iets anders dient te worden ingevuld.
3.6.
Appellante heeft hierop te kennen gegeven dat de FML van 1 februari 2012 dient te worden aangepast op meerdere punten. Tevens heeft zij aangevoerd de geselecteerde functies niet uit te kunnen oefenen. Zij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk arbeidsdeskundige in te schakelen.
3.7.
Bij nader rapport van 2 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien voor bijstelling van de FML van 1 februari 2012. Hij heeft hiertoe een FML van 10 oktober 2017 opgesteld. Het Uwv heeft in hoger beroep het bestreden besluit gehandhaafd, onder bijstelling van de FML.
3.8.
Het Uwv heeft vervolgens een besluit van 9 oktober 2018 ingediend, waarbij appellante over de periode van 31 december 2012 tot 1 januari 2015 in aanmerking is gebracht voor inkomensondersteuning op grond van artikel 2:3, eerste lid, onder b, van de Wajong 2010.
3.9.
Appellante heeft hierop aangevoerd dat zij al vóór 1 januari 2012 volledig arbeidsongeschikt was. Het besluit van 9 oktober 2018 dient volgens haar op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb te worden meegenomen bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat dit besluit valt binnen de reikwijdte van het bestreden besluit.
3.10.
Het Uwv heeft hierop aangevoerd dat het besluit van 9 oktober 2018 een primair besluit betreft dat buiten de omvang van het geding in hoger beroep valt, omdat het ziet op de uitkeringsrechten van appellante vanaf een latere datum en op een andere wettelijke grondslag. Inmiddels loopt een bezwaarprocedure tegen dit besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten eerste moet worden beoordeeld of besluit van 9 oktober 2018 op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb bij de beoordeling van het hoger beroep dient te worden meegenomen. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is, omdat geen sprake is van intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit.
4.2.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor de vraag of de rechtbank terecht en op juiste gronden het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. In geschil is of bij het bestreden besluit terecht is geweigerd om arbeids- en/of inkomensondersteuning toe te kennen met ingang van 30 september 2011 op grond van de Wajong 2010.
4.3.
Aan het bestreden besluit ligt het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2012 ten grondslag, waarbij is vastgesteld dat bij appellante sprake is van het syndroom van Asperger en ADD. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een FML opgesteld van 1 februari 2012. In de FML van 1 februari 2012 is een beperking aangenomen op zelfstandig handelen (aspect 1.6) en is de noodzaak van vaste structuur vastgesteld. Ook is een aantal specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid opgenomen, waaronder de voorwaarde van geen hoog handelingstempo (aspect 1.9.8). Daarnaast zijn beperkingen gesteld voor het sociaal functioneren. Ten slotte is een urenbeperking vastgesteld tot 8 uur per dag en 32 uur per week en zijn onregelmatige tijden en wisseldiensten uitgesloten.
4.4.
Het uitgebrachte psychiatrische deskundigenrapport van 7 november 2016 en het nadere rapport van 16 januari 2017 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De deskundigen zijn van oordeel dat op de datum in geding van 30 september 2011 bij appellante sprake was van het syndroom van Asperger, wat tot uiting kwam in problemen in de sociale interactie, met name bij samenwerken en leidinggeven. Daarnaast waren er problemen met omgaan met abrupte veranderingen en werktempo. Uit het uitgevoerde NPO bleek dat sprake was van een tragere visuele zoeksnelheid, tragere leessnelheid, trage benoemsnelheid en problemen met volgehouden aandacht. In de FML van 1 februari 2012 is volgens deze deskundigen onvoldoende rekening gehouden met de uit het ziektebeeld voortvloeiende beperkingen op handelingstempo en zelfstandig handelen, waarbij is opgemerkt dat het vaststellen van de gevolgen van de beperkingen in het functioneren behoort tot de expertise van een verzekeringsgeneeskundige.
4.4.
Het vervolgens op 1 september 2017 door de benoemde deskundige verzekeringsarts De Brouwer uitgebrachte rapport geeft eveneens blijk van een zorgvuldig onderzoek en is ook inzichtelijk en consistent. De Brouwer is van oordeel dat uit het psychiatrisch deskundigenrapport blijkt dat sprake is van beperkingen voor handelingstempo en zelfstandigheid in handelen. Dit leidt echter niet zonder meer tot beperkingen in de FML, omdat bij het opstellen van de FML toepassing moet worden gegeven aan de “Basisinformatie CBBS”. Onder toepassing van deze werkinstructie voor verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen geldt voor appellante geen aparte beperking op zelfstandig handelen (aspect 1.6), omdat hieraan al tegemoet is gekomen met de in de FML aangenomen specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid en de aangenomen beperking op samenwerken. De in de FML van 1 februari 2012 aangenomen beperking op aspect 1.6 dient dan ook te vervallen. Voor handelingstempo geldt dat terecht in de FML geen beperking is aangenomen op aspect 1.7 omdat geen sprake is van permanent en aanzienlijke vertraging van het algehele functioneren, maar wel op aspect 1.9.8 (geen hoog handelingstempo), waarbij als toelichting moet worden opgenomen dat dit vooral geldt voor eenvoudige taken en minder bij complexe en uitdagende taken. Uit het deskundigenrapport en de daaraan mede ten grondslag liggende NPO komen geen aanwijzingen voor beperkingen voor vasthouden en verdelen van de aandacht in de FML naar voren naar het oordeel van de deskundige. De door de deskundige gebezigde motivering is overtuigend. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van
De Brouwer een aangepaste FML opgesteld, waarin de door De Brouwer voorgestelde aanpassingen volledig zijn overgenomen met het laten vervallen van de beperking op aspect 1.6 en het toevoegen van de toelichting bij de beperking op aspect 1.9.8. Gelet op de overwegingen 4.3 en 4.4 is er geen grond voor twijfel aan de juistheid van de in hoger beroep aangepaste FML van 10 oktober 2017.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv, door de FML in hoger beroep op deze manier bij te stellen, heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius, het rechtszekerheids- en/of vertrouwensbeginsel. Nu het Uwv in hoger beroep het bestreden besluit heeft gehandhaafd waarbij de rechtsgevolgen volledig in stand zijn gebleven, kan deze grond niet slagen.
4.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 9 februari 2012 en
24 april 2013 afdoende toegelicht dat de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, textielproductenmaker en magazijn-/expeditiemedewerker geschikt zijn voor appellante, uitgaande van de FML van 1 februari 2012. Hierbij is overtuigend gemotiveerd dat in deze productiefuncties sprake is van afdoende structuur, begeleiding, zonder veelvuldige deadlines en zonder hoog handelingstempo, waarbij rekening is gehouden met beperkingen op conflicthantering en samenwerken en geen hoog appel op sociaal communicatieve vaardigheden wordt gedaan. Het vervallen van de beperking op aspect 1.6 doet niet af aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling. De toegevoegde nuancerende toelichting op aspect 1.9.8 evenmin, omdat deze toelichting geen aanscherping van de aangenomen beperking vormt. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige benoemen.
4.8.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet.
4.9.
Nu het bestreden besluit in stand blijft, is voor een veroordeling van Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van gederfde wettelijke rente geen grond.
4.10.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de rechter.
4.11.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.12.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 oktober 2011 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en bijna tien maanden verstreken. Dit is meer dan vier jaar, zodat per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad is van oordeel dat geen sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase, het bestreden besluit dateert van 10 februari 2012. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar en tien maanden geheel voor rekening komt van de Staat. Dat leidt tot een schadevergoeding van 4.000,-, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellante.
4.13.
De Raad ziet ten slotte aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in het kader van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 512,- voor verleende rechtsbijstand (2 punten, wegingsfactor 0,5). Er is verzocht om een reiskostenvergoeding voor het traject Amsterdam Bijlmer-Utrecht, terwijl appellante woonachtig is in Utrecht. Bij gebrek aan concrete bewijsstukken over het gestelde traject stelt de Raad het bedrag dat appellante redelijkerwijs aan reiskosten heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de Raad op 7 februari 2019, uitgaande van de huidige tarieven van openbaar vervoer en te rekenen vanaf het bij de Raad bekende woonadres van appellante in Utrecht, vast op € 2,60. Het totale bedrag aan proceskosten komt hiermee op € 514,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van
€ 4.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 514,60.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.L. Rijnen

TM