ECLI:NL:CRVB:2019:2716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
18/6353 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een besluit van het Uwv inzake Ziektewetuitkering

Op 14 augustus 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 18 januari 2018, waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet. Het bezwaar werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat ter post was bezorgd. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad overwoog dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn begint op de dag na de bekendmaking van het besluit. In dit geval was het besluit op 18 januari 2018 verzonden, waardoor de bezwaartermijn eindigde op 2 maart 2018. Het bezwaarschrift was echter pas op 6 maart 2018 door het Uwv ontvangen, met een poststempel van 5 maart 2018. Appellante stelde dat zij het bezwaarschrift op 28 februari 2018 had gepost, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij haar bezwaarschrift op tijd had gepost, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 augustus 2019.

Uitspraak

18.6353 ZW

Datum uitspraak: 14 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 november 2018, 18/2678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 18 januari 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht had
op een uitkering op grond van de Ziektewet. De ten onrechte betaalde uitkering wordt teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 18 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt is overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat op grond van artikel 6:7 van de Awb de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Niet in geschil is dat het besluit van 18 januari 2018 ook op 18 januari 2018 is verzonden. Dit betekent dat dit besluit op die datum op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. De bezwaartermijn is aangevangen op 19 januari 2018 en geëindigd op (vrijdag)
2 maart 2018. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 6 maart 2018 ontvangen. Het bezwaarschrift is, volgens het poststempel op de envelop op 5 maart 2018 ter post bezorgd. Op grond van rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4263) vindt terpostbezorging plaats op het moment waarop een poststuk in een brievenbus van PostNL wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een vestiging van PostNL wordt aangeboden. De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door PostNL is afgestempeld, sluit niet uit dat het stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd. Dat neemt niet weg dat het datumstempel van PostNL veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de envelop een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door PostNL is afgestempeld. Bevat het stuk een poststempel van PostNL met een datum gelegen na de laatste dag van de termijn, dan is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het geschrift op een eerdere datum dan het poststempel aangeeft en wel uiterlijk op de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd.
Ter zitting is door de echtgenoot van appellante een door hem ondertekende schriftelijke verklaring overgelegd waarin wordt vermeld dat hij met appellante op 28 februari 2018, bij de Bruna, voor de lichting van 18:00 uur, het bezwaarschrift heeft gepost. Desgevraagd heeft haar echtgenoot verklaard bij deze verklaring te blijven. Ook heeft hij zijn verklaring ter zitting nog toegelicht. De rechtbank is van oordeel dat met de eerst in beroep overgelegde verklaring van de echtgenoot van appellante onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het bezwaarschrift op een eerdere datum dan het poststempel aangeeft ter post is bezorgd, nu naast deze verklaring geen ander ondersteunend bewijs is overgelegd en het hier geen onafhankelijke getuige betreft maar iemand die gezien zijn relatie tot appellante een persoonlijk belang heeft bij de uitkomst van deze procedure.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat zij haar bezwaarschrift samen met haar man heeft gepost. De datum van de postbezorging dient gehanteerd te worden. Het is tijdig ter post besteld, dat heeft haar man ter zitting van de rechtbank verklaard en het is niet redelijk of billijk om het bezwaar ongegrond (lees:
niet-ontvankelijk) te verklaren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Uit het stempel op de envelop blijkt dat het bezwaarschrift op 5 maart 2018 door PostNL in ontvangst is genomen. Appellante heeft niet met bewijsmiddelen aangetoond dat zij het wel tijdig ter post heeft bezorgd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden van beroep herhaald. Zij heeft geen nieuwe gronden ingediend en geen nadere onderbouwing van haar gronden gegeven.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bezwaar van appellante terecht
niet-ontvankelijk is verklaard omdat het te laat ter post is bezorgd. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij haar bezwaarschrift wel op tijd heeft gepost. De Raad verwijst naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak en onderschrijft deze volledig.
5. Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox
IvR