ECLI:NL:CRVB:2019:2661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
16/7094 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen kinderbijslagbesluiten en de opgelegde boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R. Küçükünal, had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de Sociale verzekeringsbank (Svb) van haar bezwaar tegen drie primaire besluiten over kinderbijslag. De Svb had vastgesteld dat appellante te veel kinderbijslag had ontvangen en had haar een boete opgelegd wegens het niet tijdig melden van de gewijzigde verblijfplaats van haar kinderen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten te laat was ingediend en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Centrale Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat appellante onvoldoende had onderbouwd dat er dringende redenen waren om van terugvordering van de te veel betaalde kinderbijslag af te zien. De Raad benadrukte dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door niet tijdig te melden dat haar kinderen niet meer bij haar woonden, wat leidde tot de opgelegde boete.

De Raad concludeerde dat de Svb de boete op juiste wijze had vastgesteld en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de Svb hadden moeten nopen om de gedraging van appellante minder verwijtbaar te achten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7094 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 november 2016, 16/1043 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 25 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Herder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor haar kinderen [naam 1] , geboren [in] 1997, en [naam 2] , geboren [in] 2003, kinderbijslag ontvangen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Bij besluit van 6 oktober 2015 (primair besluit 1) heeft de Svb appellante laten weten dat zij over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2013 € 303,90 kinderbijslag per kwartaal krijgt. Bij besluit van eveneens 6 oktober 2015 (primair besluit 2) heeft de Svb appellante meegedeeld dat zij over het tweede kwartaal van 2011 en vanaf het vierde kwartaal van 2013 geen recht meer heeft op kinderbijslag, omdat de kinderen niet meer bij haar wonen, maar in Turkije en appellante niet voldoende heeft bijgedragen in hun onderhoud. Bij een apart schrijven van 6 oktober 2015 (primair besluit 3) heeft de Svb herhaald dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2013 geen kinderbijslag meer krijgt voor haar kinderen.
1.2.
Bij besluit van 5 november 2015 (primair besluit 4) heeft de Svb appellante meegedeeld dat zij € 3.149,05 te veel aan kinderbijslag heeft ontvangen vanaf het tweede kwartaal van 2011 en dat zij dit bedrag moet terugbetalen. In datzelfde besluit is appellante ook een boete van € 1.370,- opgelegd, omdat zij niet tijdig heeft gemeld dat haar kinderen niet meer bij haar verbleven.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar voor zover gericht tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het bezwaar tegen primair besluit 4 is ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaarschrift tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 te laat is ingediend en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Mogelijk nadelige gevolgen van het te laat indienen van een bezwaarschrift kunnen niet worden aangemerkt als een verschoonbare reden. De intrekking van de kinderbijslag staat daarmee vast. Gelet op artikel 24, eerste lid, van de AKW is de Svb gehouden de te veel betaalde kinderbijslag terug te vorderen van appellante. Er is niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van deze terugvordering af te zien. De rechtbank is van oordeel dat appellante de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de AKW heeft geschonden door niet tijdig de gewijzigde verblijfplaats van haar kinderen door te geven. Op grond van artikel 17a, eerste lid, van de AKW dient de Svb appellante een boete op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat de Svb de hoogte van de boete op juiste wijze heeft vastgesteld.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de Svb bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard en de terugvordering en de aan haar opgelegde boete ten onrechte heeft gehandhaafd. Appellante stelt dat zij in een noodsituatie zal komen te verkeren als zij verplicht wordt het volledige onverschuldigd betaalde bedrag en de volledige boete te betalen. Daarnaast meent zij dat de boete niet in verhouding staat tot de ernst van de gedraging en betwist zij dat er sprake is van enige mate van verwijtbaarheid, laat staan van grove schuld.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De rechtbank heeft, los van de vraag of primair besluit 3 als een zelfstandig besluit moet worden beschouwd, terecht de niet‑ontvankelijkverklaring door de Svb van het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 in stand gelaten. De door de rechtbank voor dit oordeel gegeven motivering wordt onderschreven.
4.2.
Hieruit volgt dat bij de beoordeling van de terugvordering niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de primaire besluiten 1, 2 en 3, zodat vast staat dat appellante € 3.149,05 te veel aan kinderbijslag heeft ontvangen. De Raad is van oordeel dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan de Svb van terugvordering van de te veel betaalde kinderbijslag had moeten afzien. Daarbij merkt de Raad op dat appellante geen duidelijkheid heeft gegeven over de maandelijkse uitkering van SNS Reaal die zij volgens de Svb naast haar arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt en dat zij los daarvan de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet op grond van de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat haar geen boete kan worden opgelegd, omdat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. In dit kader voert appellante aan dat zij aan alle voorwaarden voor het recht op kinderbijslag voldeed, zodat zij niet hoefde te melden dat de kinderen niet langer bij haar woonden. De Raad volgt appellante hierin niet. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de AKW diende appellante alle feiten en omstandigheden te melden die van belang konden zijn voor het recht op kinderbijslag. Appellante heeft niet (tijdig) aan verweerder doorgegeven dat haar kinderen sinds juli 2010 niet meer bij haar, maar in Turkije woonden. Het had appellante duidelijk moeten zijn dat deze omstandigheid van invloed kon zijn op haar recht op kinderbijslag, zodat zij dit tijdig aan verweerder had moeten melden. Er is dan ook sprake van schending van de inlichtingenplicht waarvan appellante een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Wegens de schending van de inlichtingenplicht was de Svb op grond van artikel 17a, eerste lid, van de AKW gehouden appellante een boete op te leggen. Anders dan appellante heeft gesteld, is de Svb niet uitgegaan van grove schuld, maar van gewone verwijtbaarheid. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de Svb aanleiding hadden moeten geven om de gedraging van appellante minder verwijtbaar te achten. De Raad acht de opgelegde boete dan ook niet onevenredig. Van dringende redenen die de Svb hadden moeten nopen om van boeteoplegging af te zien is niet gebleken. Ten aanzien van de draagkracht wordt overwogen dat appellante ten tijde van de boeteoplegging geen inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie, ondanks dat zij daartoe door de Svb in de gelegenheid is gesteld. Inmiddels heeft zij wel financiële gegevens ingebracht, waarna de Svb een invorderingsbesluit heeft genomen. Tegen dit besluit zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.A.A. Traousis
md