ECLI:NL:CRVB:2019:266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
17/4239 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering WAZ-uitkering en anticumulatie van inkomsten uit verhuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een zelfstandig garagehouder, tegen de terugvordering van zijn WAZ-uitkering door het Uwv. Appellant ontving sinds 2002 een WAZ-uitkering, maar na het verhuren van een deel van zijn bedrijfspand in 2008, heeft het Uwv de huurinkomsten als inkomsten uit arbeid aangemerkt. Dit leidde tot een herziening van de WAZ-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. Appellant heeft in eerdere procedures succesvol beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat hij op basis van een rapport van een arbeidsdeskundige uit 2008 had aangenomen dat de huurinkomsten niet als inkomsten uit arbeid zouden worden beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv in eerdere besluiten afstand heeft genomen van het standpunt van de arbeidsdeskundige en dat appellant zich niet meer kan beroepen op het vertrouwensbeginsel voor de jaren na 2009. De Raad concludeert dat appellant niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de eerdere toezeggingen van het Uwv, vooral omdat hij na de wijziging van het standpunt van het Uwv in 2011 investeringsbeslissingen heeft genomen zonder rekening te houden met de gewijzigde omstandigheden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

17.4239 WAZ

Datum uitspraak: 30 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 april 2017, 15/974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.M. Welten hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Welten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam als zelfstandig garagehouder. Per 25 maart 2002 is appellant in
aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100. In 2008 heeft appellant een deel van zijn bedrijfspand verhuurd. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 16 april 2008 geconcludeerd dat de huurinkomsten geen inkomsten uit arbeid zijn en daarom niet van invloed zijn op de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van de WAZ-uitkering van appellant. Bij besluiten van 3 maart 2011 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat de WAZ-uitkering over het jaar 2009 in verband met inkomsten wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en de onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering over dat jaar wordt teruggevorderd. Appellant is in beroep gegaan tegen het besluit van
8 juli 2011 waarin de bezwaren tegen de twee besluiten van 3 maart 2011 ongegrond zijn verklaard. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 13 januari 2012 het beroep van appellant gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de inkomsten uit verhuur over het jaar 2009 terecht heeft aangemerkt als inkomsten uit arbeid, maar dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt. Appellant kon aan het rapport van de arbeidsdeskundige van 16 april 2008 het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat de inkomsten uit verhuur niet werden beschouwd als inkomsten uit arbeid en daarom óók in 2009 niet tot aanpassing van de hoogte of uitbetaling van zijn WAZ-uitkering zouden leiden. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust.
1.2.
Bij besluiten van 25 november 2014 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant over het jaar 2012 herzien en alsnog uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
65 tot 80% en een bedrag van € 4.560,96 bruto teruggevorderd. Bij besluit van 7 januari 2015 heeft het Uwv de WAZ-uitkering over het jaar 2013 herzien en alsnog uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 15 januari 2015 heeft het Uwv een bedrag van € 7.610,33 bruto teruggevorderd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 20 februari 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren tegen de onder 1.2 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op 21 december 2015 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de WAZ-uitkering over dat jaar alsnog wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en waarbij het teruggevorderde bedrag over dat jaar alsnog is vastgesteld op € 4.633,46.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens de rechtbank niet. Na de uitspraak van 13 januari 2012 van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch had het appellant duidelijk kunnen en moeten zijn dat de inkomsten uit verhuur van het bedrijfspand werden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Over het jaar 2009 heeft appellant een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen doen, maar dat betekent niet dat appellant zich de jaren erna ook met succes kan beroepen op een eerdere toezegging. De toezegging van de arbeidsdeskundige in het rapport van 16 april 2008 is evident fout, maar het Uwv kan niet tot in het oneindige hieraan worden gehouden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest. Van het Uwv mocht verwacht worden dat een onderzoek ingesteld zou worden naar de mate waarin de toezegging van de arbeidsdeskundige van invloed is geweest op de investeringsbeslissingen van appellant. Toezeggingen, hoe onjuist ook, hebben consequenties. Bij het herroepen van de toezeggingen moet onderzocht worden wat de gevolgen voor appellant zijn. Nu het Uwv dit heeft nagelaten, is het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. In plaats van expliciet mede te delen welke gevolgen de uitspraak van de rechtbank van 13 januari 2013 (lees 2012) voor de toekomst had, heeft het drie jaar geduurd voordat het Uwv de WAZ-uitkering heeft herzien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft gesteld dat hij op basis van de in 2008 door de arbeidsdeskundige gedane toezeggingen met betrekking tot het bedrijfspand investeringsbeslissingen heeft genomen. In de loop van 2010 heeft appellant offertes aangevraagd in verband met de voorgenomen renovatie van het bedrijfspand en in oktober/november 2011 heeft de renovatie daadwerkelijk plaatsgevonden. Vastgesteld moet evenwel worden dat het Uwv al bij besluit van
3 maart 2011 voor appellant kenbaar afstand had genomen van het standpunt van de arbeidsdeskundige uit 2008 door de inkomsten uit verhuur van het bedrijfspand over het
jaar 2009 alsnog als inkomsten uit arbeid aan te merken. Na dit besluit en de ongegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar op 8 juli 2011 had het appellant daarom duidelijk kunnen en moeten zijn dat het Uwv inmiddels een gewijzigd standpunt innam en zich daarbij niet gebonden achtte aan de eerdere toezegging van de arbeidsdeskundige. Appellant is desondanks in oktober/november 2011, op een moment dat zijn beroep nog aanhangig was bij de rechtbank, overgegaan tot renovatie van het bedrijfspand. Deze investeringsbeslissing is daarmee niet terug te voeren op het gerechtvaardigd vertrouwen dat het Uwv de inkomsten uit verhuur van de bedrijfsloods bij de uitbetaling van de WAZ-uitkering ongemoeid zou laten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet voor de hier in geding zijnde jaren. Daaraan doet niet af dat het Uwv de WAZ-uitkering over de jaren 2010 en 2011 ongewijzigd heeft gelaten, omdat daarbij geen ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan dat de inkomsten uit verhuur van het bedrijfspand niet als inkomsten in de zin van de WAZ zouden worden aangemerkt.
4.2.
Het betoog van appellant dat het Uwv na de uitspraak van de rechtbank van
13 januari 2012 ten onrechte heeft nagelaten appellant te informeren over zijn toekomstige handelwijze en hierdoor het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, slaagt evenmin. Voorstelbaar ware geweest dat het Uwv appellant hierover nader had geïnformeerd. Dit maakt echter niet dat het Uwv uit een oogpunt van zorgvuldigheid had moeten afzien van zijn besluiten over de thans in geding zijnde jaren, waarin – zoals onder 4.1 is overwogen – geen sprake (meer) was van enig gerechtvaardigd vertrouwen dat de inkomsten uit verhuur niet zouden worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid.
5. De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en R.E. Bakker en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md