ECLI:NL:CRVB:2019:2639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
17/3203 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en procesbelang

Op 7 augustus 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een appellant die een loongerelateerde WGA-uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WGA-uitkering per 8 november 2017 zou beëindigen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In het hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat het procesbelang van de appellant was komen te vervallen. Dit was het gevolg van een besluit van het Uwv op 7 december 2018, waarin werd vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant met ingang van 18 oktober 2017 op 100% werd bepaald en dat er een WGA-loonaanvullingsuitkering werd toegekend met terugwerkende kracht. De Raad concludeerde dat de appellant met zijn bezwaar al had bereikt wat hij met het hoger beroep wilde, namelijk de voortzetting van de WGA-uitkering. Hierdoor was er geen procesbelang meer voor het hoger beroep.

De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier J.R. Trox, en werd openbaar uitgesproken op 7 augustus 2019.

Uitspraak

17.3203 WIA

Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 maart 2017, 16/3431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Omdat beide partijen desgevraagd niet te kennen hebben gegeven behoefte te hebben aan behandeling van het hoger beroep ter zitting is het onderzoek ter zitting, onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Aan appellant is een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de periode van 8 december 2014 tot en met 7 oktober 2017, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 8 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
13 november 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat daarom de WGA-uitkering met ingang van 8 november 2017 wordt beëindigd. Bij beslissing op bezwaar van 1 juli 2016 (bestreden besluit) is het door appellant tegen het besluit van 8 februari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2018 vastgesteld dat geen sprake is van herleving van het WIA-recht. Vervolgens heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 december 2018 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 februari 2018 gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 18 oktober 2017 bepaald op 100% en een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend met ingang van 8 november 2017. Bij brief van
29 januari 2019 heeft het Uwv ten aanzien van de uitkeringssituatie van appellant over de periode van 7 oktober 2017 tot 8 november 2017 te kennen gegeven dat, hoewel het einde van de loongerelateerde periode was bepaald op 7 oktober 2017, in het besluit van 8 februari 2016 per abuis de datum 8 november 2017 is genoemd. Dit wordt beschouwd als een toezegging en er is feitelijk dan ook een loongerelateerde WGA-uitkering verstrekt tot 8 november 2017. Er bestaat geen risico van terugvordering over deze periode.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805) is voor de vraag of sprake is van procesbelang bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
3.2.
Met het besluit van 7 december 2018 in samenhang met de brief van 29 januari 2019 van het Uwv, is het procesbelang van appellant aan het hoger beroep komen te ontvallen. Appellant heeft met zijn bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2018 al bereikt wat hij ook met zijn hoger beroep in deze zaak had willen en kunnen bereiken, namelijk voorzetting van de WGA-uitkering vanaf 7 oktober 2017. Nu het Uwv buiten twijfel heeft gesteld dat niet zal worden teruggekomen van het laten doorlopen van de loongerelateerde uitkering tot een iets te late datum, namelijk 8 november 2017, is er ook in zoverre geen procesbelang meer met het hoger beroep gemoeid. Aan de door appellant aangevoerde inhoudelijke gronden over de mate van arbeidsongeschiktheid op 13 november 2015 wordt dan ook niet toegekomen.
3.3.
Gelet op de overwegingen 3.1 en 3.2 dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.R. Trox

TM