ECLI:NL:CRVB:2019:2618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
17/4599 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring en bestuursrechtelijke premie door CAK

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van betrokkene tegen eerdere uitspraken van de rechtbanken Midden-Nederland en Noord-Nederland. Betrokkene, die door zijn zorgverzekeraar Menzis als wanbetaler was aangemeld, heeft hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de bestuursrechtelijke premie die hij verschuldigd was. De Raad heeft vastgesteld dat er geen evidente schending van de procesorde was en dat het appèlverbod niet doorbroken kon worden. Het hoger beroep tegen de eerste aangevallen uitspraak werd dan ook onbevoegd verklaard.

Daarnaast heeft de Raad het hoger beroep van betrokkene tegen de tweede aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien CAK de beslissing om de premie te innen al had ingetrokken. Betrokkene had ook incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de derde aangevallen uitspraak, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank deze uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, met C.I. Heijkoop als griffier, op 31 juli 2019.

Uitspraak

17.4599 ZVW, 17/6708 ZVW, 18/4205 ZVW, 18/4891 ZVW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juli 2017, 15/3527‑V (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraken van de rechtbank Noord‑Nederland van 22 mei 2017, 16/4711 (aangevallen uitspraak 2) en van 21 juni 2018, 17/1720 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

CAK

Datum uitspraak: 31 juli 2019
PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Namens betrokkene heeft [naam broer] , de broer van betrokkene, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 en heeft hij verzocht om schadevergoeding. CAK heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 3.
Partijen hebben verweerschriften ingestuurd. Betrokkene heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 3 en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019, samen met de zaken 18/3629 ZVW en 18/4204 ZVW. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [naam broer] . CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Bakker en mr. G. van der Meer, beide werkzaam bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), en mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft CAK aan betrokkene bericht dat hij door zijn zorgverzekeraar Menzis op 18 november 2014 is aangemeld als wanbetaler in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daarom is hij vanaf december 2014 bestuursrechtelijke premie verschuldigd. CAK heeft het bezwaar tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2015 met toepassing van artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 1 van Bijlage 2 bij de Awb (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) niet‑ontvankelijk verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 15 juni 2016 het beroep tegen dit besluit van 3 maart 2015 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard (kenmerk 15/2112).
1.2.
Bij besluit van (eveneens) 25 november 2014 heeft CAK Nationale Nederlanden (NN) aangewezen als broninhouder en NN de opdracht gegeven de bestuursrechtelijke premie tot een bedrag van € 143,98 in te houden op de uitkering van betrokkene en maandelijks af te dragen aan CAK.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft CAK de bezwaren van betrokkene tegen het onder 1.2 genoemde besluit niet‑ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft op 15 juni 2016 het beroep tegen bestreden besluit 1 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard (kenmerk 15/3527). Bij besluit van 28 december 2016 heeft CAK de opdracht tot inhouding per 1 januari 2017 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2016 heeft CAK aan betrokkene bericht dat de hoogte van de bestuursrechtelijke premie per 1 juli 2016 wordt gewijzigd naar € 127,91.
1.5.
Bij besluit van 3 november 2016 (bestreden besluit 2) heeft CAK de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 23 mei 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Bij besluit van 19 januari 2017 heeft CAK op grond van artikel 18f, zesde lid, van de Zvw de Belastingdienst opdracht gegeven om de aan betrokkene toekomende zorgtoeslag te laten uitbetalen aan het CJIB als tegemoetkoming in de bestuursrechtelijke premie (omleiding zorgtoeslag). Voor het resterende premiebedrag zal betrokkene een acceptgiro ontvangen.
1.7.
Bij besluit van 7 april 2017 (bestreden besluit 3) heeft CAK de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 19 januari 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 (15/3527-V) heeft de rechtbank het verzet tegen de uitspraak van 15 juni 2016 (kenmerk 15/3527 inzake het beroep tegen bestreden besluit 1) ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij aangevallen uitspraak 2 (16/4711) heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 3 (17/1720) heeft de rechtbank – met bepalingen over proceskosten en griffierecht – het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2017 niet‑ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van bestreden besluit 3. Het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd. Hij heeft verzocht om doorbreking van het appèlverbod als bedoeld in artikel 8:104, tweede lid onder c, van de Awb
.Voorts wil hij een verklaring voor recht dat hij geen wanbetaler is (geweest) en heeft hij verzocht om een schadevergoeding, veroordeling in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. Tegen aangevallen uitspraak 3 heeft betrokkene incidenteel hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft – onder verwijzing naar het bindend advies van de Geschillencommissie Zorgverzekeringen (Geschillencommissie) van 27 september 2017 waaruit blijkt dat Menzis betrokkene ten onrechte per 1 december 2014 als wanbetaler heeft aangemeld bij CAK – aangevoerd dat hij geen bestuursrechtelijke premie verschuldigd was en dat de inning daarvan onrechtmatig is. De door hem gevorderde schade bestaat uit misgelopen korting van de collectieve ziektekostenverzekering, kosten van beslagen en immateriële schade.
3.2.
CAK heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 gekeerd. CAK heeft gesteld dat de rechtbank in deze uitspraak ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van bestreden besluit 3 maar in wezen slechts over het daaraan vooraf gaande besluit van 25 november 2014 (genoemd onder 1.1). Daarnaast heeft CAK naar voren gebracht dat betrokkene naar aanleiding van het advies van de Geschillencommissie door zijn zorgverzekeraar met terugwerkende kracht is afgemeld als wanbetaler. CAK heeft op 6 november 2017 aan betrokkene bericht dat de aanmelding als wanbetaler bij CAK is vervallen met intrekking van de genomen beslissing van CAK. CAK heeft vervolgens bij besluit van 25 december 2017 een voorlopige eindafrekening opgesteld waarbij is vastgesteld dat betrokkene een bedrag van € 4.515,20 terugontvangt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
Bevoegdheid van de Raad in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1
4.1.1.
Aangevallen uitspraak 1 is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak kan voor doorbreking van een wettelijk appèlverbod aanleiding zijn indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk en onafhankelijk proces geen sprake is.
4.1.3.
In wat betrokkene naar voren heeft gebracht is geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een evidente schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen, op grond waarvan doorbreking van het appèlverbod gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Het achterwege laten van een mondelinge behandeling levert op zichzelf geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor op noch van het recht op een eerlijk proces (zie de uitspraak van de Raad van 29 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:651). De rechtbank heeft door de overgelegde stukken voldoende kennis kunnen nemen van het standpunt van betrokkene over zijn positie en die van CAK. Ook overigens is de Raad niet kunnen blijken van feiten of omstandigheden die met zich brengen dat aan het appèlverbod moet worden voorbijgegaan.
4.1.4.
De Raad acht zich dan ook onbevoegd om van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 kennis te nemen.
Het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 2
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 28 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:944) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.2.
Met de onder 3.2 vermelde brief van CAK van 6 november 2017 en het besluit van 25 december 2017 staat genoegzaam vast dat CAK bestreden besluit 2 niet langer handhaaft. Er bestaat voor betrokkene in zoverre geen procesbelang meer bij een beoordeling van aangevallen uitspraak 2.
4.2.3.
Wat betreft het verzoek om schadevergoeding van betrokkene geldt het volgende.
4.2.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6811) kan aan een verzoek om schadevergoeding slechts een procesbelang worden ontleend als de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. De Raad is van oordeel dat in dit geval niet aan dit vereiste is voldaan. Betrokkene heeft in algemene zin gesteld dat hij schade heeft geleden door het mislopen van collectiviteitskorting en dat hij immateriële schade heeft geleden, maar hij heeft hiervan geen onderbouwing gegeven, nog daargelaten de vraag of deze schade geleden is als gevolg van het handelen van CAK.
4.2.5.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 2 niet‑ontvankelijk moet worden verklaard wegens het (uiteindelijk) ontbreken van procesbelang. Ten overvloede zij opgemerkt dat betrokkene de aanmelding als wanbetaler diende te betwisten in een geschil met de zorgverzekeraar (iets dat hij ook daadwerkelijk heeft gedaan) en dat de Geschillencommissie in haar advies heeft gesteld dat Menzis gehouden is de “financiële gevolgen ongedaan te maken”.
De hoger beroepen tegen aangevallen uitspraak 3
4.3.
De rechtbank heeft het bezwaar en het beroep van betrokkene aangemerkt als gericht tegen de aanmelding als wanbetaler en de verschuldigdheid van bestuursrechtelijke premie en, ten onrechte, niet als gericht tegen het besluit van 19 januari 2017 om deze premie te innen door middel van het omleiden van de zorgtoeslag. In zoverre heeft de rechtbank het beroep te beperkt opgevat. Ten tijde van de behandeling door de rechtbank van bestreden besluit 3 had CAK de beslissing om over te gaan tot heffen en innen van bestuursrechtelijke premie reeds ingetrokken. Daarom bestond er destijds geen procesbelang meer bij een beoordeling van bestreden besluit 3. De rechtbank had het beroep van betrokkene dan ook niet‑ontvankelijk moeten verklaren. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dit alsnog doen. Nu de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt kan bespreking van de gronden van CAK achterwege blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart zich onbevoegd voor het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 3;
  • verklaart het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 3 niet-ontvankelijk en wijst het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.I. Heijkoop

NW