ECLI:NL:CRVB:2019:2616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
18/3541 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 18 mei 2018. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college om haar huishoudelijke hulp te verstrekken op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat de kinderen van appellante, met eventueel aansturing van appellante, in staat zijn om de huishoudelijke taken te verrichten. Appellante had niet voldoende objectieve (medische) gegevens overgelegd waaruit bleek dat haar kinderen niet in staat waren om deze taken uit te voeren. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de huishoudelijke taken bij appellante ligt, en dat de kinderen geacht worden gebruikelijke hulp te verlenen. De Raad verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waardoor het besluit van het college in stand bleef. De uitspraak volgt op een eerdere uitspraak van de Raad van 11 april 2018, waarin het college was opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad concludeerde dat het college voldoende informatie had verzameld om tot zijn besluit te komen, ondanks dat het onderzoek summier was geweest. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3541 WMO15

Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 18 mei 2018
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1113, heeft de Raad, voor zover van belang, de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 november 2016, 16/2378, vernietigd, opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 18 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Namens appellante is mr. Van Asten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 11 april 2018.
1.2.
Bij het door de Raad vernietigde besluit van 7 september 2016 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 5 september 2016 tot en met 28 februari 2017 een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van hulp bij het huishouden in natura voor vier uur per week. Bij besluit van 12 mei 2017 heeft het college deze voorziening verlengd voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 augustus 2017. Bij besluit van 10 januari 2018 heeft het college verdere verlenging van de maatwerkvoorziening geweigerd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
In de uitspraak van 11 april 2018 heeft de Raad vastgesteld dat het college de gehele voorbereiding van op grond van de Wmo 2015 te nemen besluiten heeft uitbesteed aan een derde, de Stichting [Stichting 1] (Stichting). Geoordeeld is dat het college in strijd gehandeld heeft met de op hem rustende vergewisplicht door zijn besluitvorming zonder nadere toetsing te baseren op het advies van de Stichting. Daarnaast heeft het college in strijd met artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wmo 2015 verzuimd aan appellante een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek te verstrekken. Verder volgt uit de stukken niet dat de mogelijkheden om met gebruikelijke hulp de zelfredzaamheid van appellante te verbeteren concreet zijn onderzocht. Evenmin is gebleken dat overeenkomstig de Nadere regeling Sociaal Domein gemeente Eindhoven 2015 (Nadere regeling) is gesproken met de huisgenoten van appellante. Ook ontbreekt een onderzoek naar het effect van het toepassen van gebruikelijke hulp op de thuissituatie van appellante. Ten slotte dient ook te worden bezien of in het geval van appellante het beperken van de duur van een eventueel te verstrekken maatwerkvoorziening gerechtvaardigd is. Het college diende alsnog nader onderzoek te verrichten en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college het bestreden besluit genomen. Tevens is in dat besluit het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 januari 2018 ongegrond verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat het niet nodig is om aan appellante op grond van de Wmo 2015 huishoudelijke hulp te verstrekken omdat haar kinderen in staat zijn om de huishoudelijke taken te verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het college verwezen naar de verslagen van de (gesprekken met de) huishoudelijke hulp, de gezinscoach, de hoorzitting en het eigen onderzoek naar de werkzaamheden van de kinderen van appellante. Het is het college niet gelukt om de kinderen zelf te spreken te krijgen maar volgens het college blijkt uit de verslagen van de huishoudelijke hulp en de gezinscoach dat voldoende met de kinderen gesproken is.
3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het college onvoldoende tegemoet is gekomen aan de uitspraak van de Raad van 11 april 2018. Het onderzoek van het college is ook nu nog onvoldoende geweest. Uit het onderzoek volgt niet dat hulp bij het huishouden niet meer nodig is. Het college heeft geen voldoende deugdelijke beoordeling gemaakt van de mogelijkheden van de kinderen. De tijdelijke inzet van de huishoudelijke hulp en de gezinscoach hebben er niet toe geleid dat de kinderen van appellante de nodige huishoudelijke taken hebben opgepakt en daartoe ook in staat zijn. Appellante kan haar kinderen niet voldoende aansturen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad zal, gelet op de instemming van partijen en uit een oogpunt van proceseconomie en finale geschilbeslechting, het besluit van 18 mei 2018 geheel in zijn beoordeling betrekken.
4.2.1.
Voor een weergave van de relevante wettelijke bepalingen uit de Wmo 2015 verwijst de Raad naar de uitspraak van 11 april 2018.
4.2.2.
Artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Verordening Sociaal Domein gemeente Eindhoven (Verordening) bepaalt, voor zover hier van belang, dat een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen met gebruikelijke hulp.
4.2.3.
Artikel 7.1 van de Verordening bepaalt dat het college, onverminderd het bepaalde in deze verordening, ten behoeve van de uitvoering van deze verordening een nadere regeling kan vaststellen. Deze regeling is de Nadere regeling.
4.2.4.
Van de Nadere regeling maakt het Protocol gebruikelijke hulp Eindhoven deel uit. Hierin is onder meer het volgende bepaald: “(…) Thuiswonende kinderen worden verondersteld beperkt mee te helpen in het huishouden (…). Men wordt verondersteld vanaf 18 jaar een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien en vanaf 23 jaar alle taken horende bij het huishouden te kunnen verrichten. (…) Studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke hulp af te zien. (…) Bij gebruikelijke hulp wordt geen rekening gehouden met het feit of men al dan niet wil of al dan niet gewend is huishoudelijke taken te verrichten. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. (…) Er zal altijd onderzocht moeten worden wat het effect van het toepassen van gebruikelijke hulp is op iemands thuissituatie. Rekening moet worden gehouden met de leefsituatie, het perspectief en de belastbaarheid van de leefeenheid. De huisgenoten worden hierover gesproken. (…)”.
4.3.
Met het besluit van 7 september 2016 heeft het college aan appellante hulp bij het huishouden verstrekt voor de duur van een half jaar, bestaande uit 150 minuten begeleiding en 90 minuten uitvoering van huishoudelijk werk. Bij besluit van 12 mei 2017 is deze ondersteuning met nog een half jaar verlengd. Het doel van de begeleiding was dat moeder en de kinderen samen de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het huishouden, dat zij in onderling overleg de huishoudelijke taken kunnen verdelen en uitvoeren en dat de kinderen weten hoe zij de huishoudelijke taken kunnen uitvoeren. De verstrekte hulp bij het huishouden is uitgevoerd door Thuiszorg [Thuiszorg] . Daarnaast is vanaf juni 2016 een gezinscoach ingezet van Stichting [Stichting 2] . Volgens het verslag van de gezinscoach is onder de gezinsleden een weekverdeling van de huishoudelijke taken gemaakt en is er gewerkt aan de onderlinge communicatie. Appellante kan als gevolg van haar gezondheidsklachten zelf vrijwel geen huishoudelijke taken verrichten, maar de kinderen zijn bereid om hun moeder te helpen wanneer ze thuis komen uit school of werk. Wel hebben de kinderen iemand nodig om naast hen te staan om ze te leren hoe ze de huishoudelijk taken moeten verrichten. De gezinscoach heeft op 26 april 2018 telefonisch toegelicht dat de kinderen in staat zijn de huishoudelijke taken te verrichten, maar dat ze er geen tijd voor hebben in verband met school en werk. Volgens eigen onderzoek door het college werkt het oudste kind in de horeca bij [bedrijf] en werkt het middelste kind, naast zijn HBO‑opleiding, als vakkenvuller bij [supermarkt] . Uit het verslag van het telefoongesprek van 8 maart 2018 met de huishoudelijke hulp van Thuiszorg [Thuiszorg] blijkt dat het de hulp niet is gelukt om de kinderen huishoudelijke taken aan te leren omdat ze niet met haar wilden praten of afwezig waren. Volgens de hulp moedigde appellante haar kinderen niet aan huishoudelijke taken te verrichten. Uit het bestreden besluit blijkt dat het het college niet gelukt is om de kinderen van appellante zelf te spreken te krijgen.
4.4.
Gelet op de in 4.3 weergegeven omstandigheden heeft het college in dit geval alsnog gedaan wat uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van hem gevergd kon worden en daarmee voldoende aan de opdracht van de Raad voldaan. Weliswaar is het onderzoek door het college summier geweest, maar uiteindelijk heeft het college wel toereikende informatie verkregen. Op basis van deze informatie heeft het college kunnen concluderen dat de kinderen van appellante, zo nodig met aansturing van appellante, in staat worden geacht de huishoudelijke taken te verrichten. Dat de kinderen van appellante onvoldoende medewerking hebben verleend aan de geboden ondersteuning, komt voor rekening en risico van appellante.
Appellante heeft niet met objectieve (medische) gegevens aannemelijk gemaakt dat haar kinderen wegens lichamelijke of psychische klachten niet in staat zijn om huishoudelijke activiteiten in huis te verrichten en dat appellante niet in staat is ze aan te sturen. Van de kinderen mag daarom worden gevergd dat zij de huishoudelijke taken als gebruikelijke hulp verrichten. Deze taken overstijgen niet de te verwachten gebruikelijke hulp.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.3 en 4.4 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en R.M. van Male en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) L.M. Tobé
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md