ECLI:NL:CRVB:2019:2609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
17/4415 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

Op 6 augustus 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Participatiewet (PW) vanwege een niet-gemelde gezamenlijke huishouding. Appellante ontving sinds 7 januari 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In 2015 heeft het college een heronderzoek ingesteld, waarbij bleek dat appellante samenwoonde met V, met wie zij een gezamenlijke huishouding voerde. Het college concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze situatie niet te melden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van € 27.680,60.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de wederzijdse zorg tussen haar en V slechts incidenteel was en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde echter dat appellante en V in de relevante periode wel degelijk in een gezamenlijke huishouding verkeerden, gezien de wederzijdse zorg en de financiële verstrengeling die verder ging dan het delen van woonlasten. De Raad bevestigde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college terecht tot intrekking en terugvordering was overgegaan.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en biedt een duidelijke uitleg van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, waarbij de objectieve feiten en omstandigheden bepalend zijn. De Raad benadrukt dat de motieven van de betrokkenen en de aard van hun relatie niet relevant zijn voor de beoordeling.

Uitspraak

17.4415 PW

Datum uitspraak: 6 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 mei 2017, 16/6998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/6398 PW, plaatsgevonden op
25 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Sparreboom en E. van Antwerpen. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 7 januari 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij huurde volgens haar opgave en de door haar overgelegde huurovereenkomst met ingang van 1 januari 2011 een kamer van [V] (V), met medegebruik van onder meer badkamer, wc, keuken en wasmachine, op het adres [adres 1] . De huurprijs bedroeg € 300,- per maand. Op
1 januari 2015 is appellante met V verhuisd naar het adres [adres 2] (uitkeringsadres), waar zij wederom een kamer van V huurde. Daartoe is op
28 december 2014 een nieuwe huurovereenkomst opgemaakt voor de periode van
1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Volgens deze overeenkomst had appellante onder meer het gebruik van de volledige woning voor een huurprijs van € 325,- per maand.
1.2.
Het college heeft een periodiek heronderzoek ingesteld. In dat kader hebben twee medewerkers Handhaving (medewerkers) van de gemeente Lingewaard op 30 november 2015 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en heeft zowel tijdens het huisbezoek als later op die dag een gesprek met appellante plaatsgehad. Op 2 en 9 december 2015 hebben de medewerkers buurtbewoners gehoord en op 14 december 2015 heeft andermaal een gesprek met appellante plaatsgehad. De bevindingen van het onderzoek tot zover zijn vervat in een rapport van 22 december 2015. Op 15 februari 2016 hebben de medewerkers vervolgens gesproken met V. De inhoud van dat gesprek is vastgelegd in een rapport van
16 februari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2016 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 14 juni 2014 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 14 juni 2014 tot en met 31 mei 2016 tot een bedrag van € 27.680,60 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met V, dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij hiervan geen mededeling had gedaan en dat zij daarom ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert aan dat de wederzijdse zorg in de te beoordelen periode slechts incidenteel is geweest. Het standpunt van het college dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding met V berust daarom op onvoldoende feitelijke grondslag. Voorts is uit een eerder onderzoek van het college in 2012 niet gebleken dat appellante met V een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Omdat de leefsituatie van appellante en V nadien ongewijzigd is gebleven, is het standpunt van het college dat appellante in de hier te beoordelen periode wel een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met V, niet juist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante en V in de hier te beoordelen periode, die loopt van 14 juni 2014 tot en met 20 juni 2016, hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Daarmee is aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle over betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is het niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante en V in de te beoordelen periode voorzagen in wederzijdse zorg als onder 4.4 bedoeld. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de wederzijdse zorg niet slechts van incidentele aard geweest. Uit de verklaringen van appellante en V, het buurtonderzoek en het verhandelde ter zitting van de Raad is namelijk het volgende gebleken. Appellante en V hielden samen de woning van V schoon. Appellante maakte de toiletten schoon, V maakte de muren van de badkamer schoon. Appellante en V kookten weliswaar voor zichzelf, maar als de één eten over had, at de ander soms het overgebleven eten op. Appellante verzorgde ook de hond van V en liet hem uit. Nadat V een maagoperatie had ondergaan, in maart 2015, lag hij thuis op de bank. In de periode van herstel is V behalve door zijn moeder en zijn nicht mede door appellante verzorgd. Zij deed toen bijvoorbeeld de was voor hem, hielp hem met het strikken van zijn veters en kookte voor hem. V heeft appellante met zijn auto diverse keren naar de eerste hulp en naar de huisarts gereden. V betaalde voor appellante een abonnement voor haar telefoon van € 22,- per maand en het geld voor een puppycursus die appellante voor de hond van V wilde gaan volgen. Deze elementen van wederzijdse zorg duiden bovendien op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
4.6.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is bij het onderzoek in 2015 een wezenlijk andere situatie vastgesteld dan die welke bij een eerder onderzoek in 2012 naar de woon- en leefsituatie van appellante en V naar voren is gekomen. Het onderzoek in 2015 heeft uitgewezen dat de eerdere situatie die was aangetroffen in elk geval omstreeks medio juni 2014 een zodanige wijziging had ondergaan dat daardoor vanaf dat moment geen sprake meer was van een zakelijke (huur)relatie. Zo heeft appellante op 14 december 2015 zelf verklaard dat die situatie van zorg al anderhalf tot twee jaar bestond. Zij had redelijkerwijs moeten begrijpen dat dit van belang was voor het recht op bijstand. Door hiervan geen mededeling aan het college te doen, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Buur
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.