ECLI:NL:CRVB:2019:2608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
17/6398 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeterugvordering bijstand na niet-gemelde gezamenlijke huishouding en rechtszekerheidsbeginsel

Op 6 augustus 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het college was toegestaan om bijstand van B terug te vorderen. B had een gezamenlijke huishouding gevoerd met appellant, wat niet was gemeld aan het college. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en B in de periode van 14 juni 2014 tot 20 juni 2016 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat de conclusie ondersteunt dat er een gezamenlijke huishouding was. Appellant voerde aan dat de zorg tussen hen incidenteel was en voortkwam uit zakelijke afspraken, maar de Raad oordeelde dat de zorg verder ging dan dat en dat appellant verantwoordelijk was voor de kosten van bijstand die aan B waren verleend. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen van appellant, omdat B haar inlichtingenverplichting had geschonden. De beroepsgrond van appellant dat het college in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld, werd verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.6398 PW

Datum uitspraak: 6 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 september 2017, 17/815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/4415 PW, plaatsgevonden op
25 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Sparreboom en E. van Antwerpen. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woonde tot 11 oktober 2012 op het adres [adres 1] . Hij verhuurde daar een kamer aan [B] (B) voor € 300,- per maand. B ontving vanaf 7 januari 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant is nadien verhuisd naar het adres [adres 2] . Hij verhuurde daar wederom een kamer aan B. B heeft hiervan opgave gedaan aan het college. Op 28 december 2014 is een nieuwe huurovereenkomst opgemaakt voor de periode van
1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Volgens deze overeenkomst had B onder meer het gebruik van de volledige woning voor een huurprijs van € 325,- per maand.
1.2.
Het college heeft een periodiek heronderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van B. In dat kader hebben twee medewerkers Handhaving (medewerkers) van de gemeente Lingerwaard op 30 november 2015 een huisbezoek afgelegd op het adres van appellant. Op 2 en 9 december 2015 hebben de medewerkers buurtbewoners gehoord. De bevindingen van het onderzoek tot zover zijn vervat in een rapport van 22 december 2015. Op 15 februari 2016 hebben de medewerkers vervolgens gesproken met appellant. De inhoud van dat gesprek is vastgelegd in een rapport van 15 februari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd besluit van 12 oktober 2016, de bijstand van B met ingang van 14 juni 2014 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van
14 juni 2014 tot en met 31 mei 2016 tot een bedrag van € 27.680,60 van B terug te vorderen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat B met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, dat B de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij hiervan geen mededeling heeft gedaan en dat zij daarom ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen. Bij uitspraak van 10 mei 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van heden, 17/4415 PW, bevestigd.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college het bedrag van € 27.680,60 mede van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat niet aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan, omdat de zorg voortvloeide uit medemenselijkheid en uit zakelijke afspraken en overigens te incidenteel was. Het college had de aan B verleende bijstand alleen voor de toekomst mogen beëindigen omdat het college al vanaf 2011 op de hoogte was van de woon- en leefsituatie van B en appellant. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 59, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de PW niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.
Voor de vaststelling dat appellant die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met B een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW
heeft gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Niet in geschil is dat B en appellant in de periode van 14 juni 2014 tot en met
20 juni 2016 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle over betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is het niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat B en appellant in de te beoordelen periode voorzagen in wederzijdse zorg als onder 4.5 bedoeld. Uit de verklaringen van B en appellant, het buurtonderzoek en het verhandelde ter zitting van de Raad is namelijk het volgende gebleken. Appellant en B hielden samen de woning van appellant schoon. B maakte de toiletten schoon. Appellant maakte de muren van de badkamer schoon. Appellant en B kookten weliswaar voor zichzelf, maar als de één eten over had, at de ander soms het overgebleven eten op. B verzorgde de hond van appellant en liet hem uit. Nadat appellant een maagoperatie had ondergaan, in maart 2015, lag hij thuis op de bank. In de periode van herstel is appellant behalve door zijn moeder en zijn nicht ook door B verzorgd. Zij deed toen bijvoorbeeld de was voor hem, hielp hem met het strikken van zijn veters en kookte voor hem. Appellant heeft B met zijn auto diverse keren naar de eerste hulp en naar de huisarts gereden. Appellant betaalde voor B een abonnement voor haar telefoon van € 22,- per maand en het geld voor een puppycursus die B voor de hond van appellant wilde volgen. Deze feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Dit betekent, anders dan appellant heeft aangevoerd, dat de zorg over en weer niet incidenteel van aard was en niet slechts voortvloeide uit zakelijke afspraken. Gelet op 4.4 is niet van belang dat, zoals appellant heeft gesteld, deze zorg voortvloeide uit medemenselijkheid.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat B en appellant in de te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu B hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college, heeft zij in die periode de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Hieruit volgt dat aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW is voldaan, zodat het college bevoegd was de over de in geding zijnde periode ten behoeve van B gemaakte kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellant.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door de bijstand van B niet alleen voor de toekomst te beëindigen, maar ook met terugwerkende kracht in te trekken en – bijgevolg – de kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet omdat B op 14 december heeft verklaard dat de situatie van zorg anderhalf tot twee jaar bestond. Deze gewijzigde situatie leidt ertoe dat van een geslaagd beroep op het rechtszekerheidsbeginsel hoe dan ook geen sprake kan zijn, zodat in het midden kan blijven of appellant daar in het kader van de medeterugvordering een beroep op kan doen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak al daarom worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Buur
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.