ECLI:NL:CRVB:2019:2570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
16/7315 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen en schuldig nalatig verklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt, was schuldig nalatig verklaard in het betalen van AOW-premies over de jaren 1995 tot en met 1999 en 2002. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had het AOW-pensioen van de appellant herzien naar 86% van het maximale pensioen, wat later werd aangepast naar 88% na bezwaar. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze herziening ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat de Svb terecht een korting van 2% op het AOW-pensioen had toegepast voor elk jaar waarin de appellant schuldig nalatig was. De appellant voerde aan dat hij een schuldsaneringstraject had doorlopen en dat dit een dringende reden zou moeten zijn om van de korting af te zien. De Raad oordeelde echter dat de omstandigheden van de schuldsanering niet relevant waren voor de toepassing van de korting, aangezien de schuldig nalatig-verklaringen rechtens onaantastbaar waren geworden. De Raad bevestigde dat de Svb de korting op het AOW-pensioen correct had toegepast en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de schuldig nalatig-verklaringen en de consequenties daarvan voor de hoogte van het AOW-pensioen. De Raad heeft de beslissing van de Svb om de AOW-herziening door te voeren, onderschreven en het beroep van de appellant ongegrond verklaard.

Uitspraak

16.7315 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2016, 16/3272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groenenberg. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Svb heeft appellant met ingang van 18 mei 2015 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Nadien is de Svb gebleken dat appellant bij besluiten van 17 juli 2000, 10 december 2002 en 20 september 2005 schuldig nalatig is verklaard om de premie voor de AOW te betalen over de jaren 1995 tot en met 1999 en 2002. Bij besluit van 6 november 2015 heeft de Svb het AOW‑pensioen van appellant met ingang van november 2015 herzien naar 86% van het maximale pensioen.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2015 gegrond verklaard, in zoverre dat het AOW‑pensioen van appellant herzien wordt naar 88% van het maximale pensioen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de Svb appellant bij aangetekende brieven schuldig nalatig heeft verklaard. De besluitvorming hierover is rechtens onaantastbaar geworden. De Svb mag dan ook uitgaan van de juistheid van de schuldig nalatig‑verklaringen. Om deze reden volgt uit artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW dat de Svb gehouden was om een korting van 2% over elk jaar waarover geen AOW‑premie is betaald toe te passen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Svb op grond van artikel 17a, tweede lid, van de AOW had moeten afzien van toepassing van de korting op de AOW, omdat hij met succes een schuldsaneringstraject heeft doorlopen. Het is in een dergelijke situatie niet passend om appellant te confronteren met een korting wegens schulden uit het verleden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW bepaalt dat op het ouderdomspensioen een korting van 2% wordt toegepast voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde schuldig nalatig is geweest de over dat jaar verschuldigde AOW-premie te betalen. Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt een besluit tot toekenning van een ouderdomspensioen herzien, indien (anders dan als gevolg van het nakomen van de inlichtingenplicht) het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Volgens het tweede lid van artikel 17a van de AOW kan de Svb geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
De aanleiding voor de herziening van het AOW-pensioen van appellant is, blijkens de tijdelijke instructie “Herstelactie schuldige nalatigheid”, gelegen in de omstandigheid dat in een aantal gevallen is gebleken dat er bij de AOW‑toekenning geen of onvoldoende rekening is gehouden met de schuldig nalatigheid. Voor die gevallen heeft er een herstelactie plaatsgevonden. In het geval dat te weinig korting op het AOW‑pensioen is toegepast wordt een herziening voor de toekomst toegepast, zodat de betrokkene niets hoeft terug te betalen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de Svb terecht een korting van 12% op het AOW‑pensioen van appellant heeft toegepast, wordt onderschreven. De onder 1.1 vermelde besluiten waarbij appellant schuldig nalatig is verklaard, zijn rechtens onaantastbaar geworden. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW dient in dat geval een korting te worden toegepast. Nog daargelaten of een beroep op een dringende reden ook naar de toekomst toe kan opgaan, slaagt het beroep op artikel 17a, tweede lid, van de AOW reeds niet, omdat niet is onderbouwd dat sprake is van een dringende reden zoals in dat artikel bedoeld. De omstandigheid dat appellant een schuldsaneringstraject heeft doorlopen is niet van betekenis voor de vraag of terecht een korting is toegepast. In de schuldsanering zijn niet de vorderingen van de Belastingdienst betrokken die tot de schuldig nalatigheid hebben geleid. Deze vorderingen waren toen reeds oninbaar geworden door de schuldig nalatig‑verklaringen.
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft de Svb een besluit van 24 mei 2019 ingebracht, waarbij afwijzend is beslist op het verzoek van appellant om terug te komen van de schuldig nalatig‑verklaringen. Appellant heeft ter zitting verklaard ermee in te stemmen dat de Raad het besluit van 24 mei 2019 wegens de verwevenheid bij de beoordeling van het hoger beroep betrekt. Gelet hierop en op het belang van definitieve beslechting van het in deze procedure aan de orde zijnde geschil over de hoogte van het AOW‑pensioen van appellant, zal de Raad het besluit van 24 mei 2019 bij de beoordeling van het onderhavige geding betrekken.
4.5.
De Svb heeft in het besluit van 24 mei 2019 overwogen dat niet is gebleken dat appellant ten onrechte schuldig nalatig is verklaard. De Raad volgt de Svb in dat standpunt en wel op grond van het volgende.
4.6.
Artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen luidde ten tijde hier van belang als volgt:
1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale Verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.
2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.
3. In afwijking van het tweede lid, wordt van schuldig nalatig stellen niet afgezien indien:
a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen; (..).
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslagen over de jaren 1995 tot en met 1999 en het jaar 2002 ambtshalve zijn vastgesteld en dat appellant de verschuldigde premies volksverzekeringen niet heeft betaald. Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Raad van 15 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1213, betekent dit dat reeds hieruit volgt dat appellant over die jaren schuldig nalatig is. Wat verder namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, kan hieraan niet afdoen.
4.8.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van 24 mei 2019 ongegrond is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.A.A. Traousis
md