ECLI:NL:CRVB:2019:2556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/3321 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als maatschappelijk werker werkzaam was, had een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Hij was van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen en had dit gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Na onderzoek door een verzekeringsarts concludeerde het Uwv dat er geen toename van beperkingen was en dat appellant per 17 april 2016 geen recht meer had op de WGA-uitkering.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. S. van Schaik, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt zou ondersteunen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellant en dat er geen aanleiding was voor een verdergaande urenbeperking. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.3321 WIA

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 maart 2017, 16/3146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend om partijen in de gelegenheid te stellen een vraag van de Raad te beantwoorden.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als maatschappelijk werker bij [naam stichting] voor 35,82 uur per week. Op 29 november 2010 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het Uwv heeft appellant met ingang van 26 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 70,92%. Per 25 mei 2015 is de loongerelateerde uitkering omgezet in een vervolguitkering.
1.2.
Met een op 19 oktober 2015 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2015. In verband met deze melding is appellant op 7 december 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts is – op basis van haar eigen onderzoek en bij de huisarts van appellant opgevraagde informatie – tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van toename van beperkingen vanaf 1 juni 2015. Zij heeft de beperkingen van appellant per 7 december 2015 weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2016. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 69,41% per 1 juni 2015 en op 34,41% per 7 december 2015. Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 17 april 2016 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat appellant, rekening houdend met de wettelijke uitlooptermijn, per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2016, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 september 2016, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op de hoorzitting van 1 juli 2016 heeft gezien en de dossiergegevens heeft bestudeerd, waaronder het rapport van de primaire verzekeringsarts en de daarbij betrokken stukken van de behandelende sector. Ook heeft hij de door appellant in bezwaar overgelegde informatie bij zijn heroverweging betrokken, net als de door hem nader opgevraagde informatie bij het Radboud UMC
(GZ-psycholoog) en het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis (longarts). De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. Het Uwv is bekend met de long- en moeheidsklachten van appellant en de rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Verder heeft het Uwv, mede aan de hand van het dagverhaal van appellant, naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding is voor een (verdergaande) urenbeperking. Anders dan appellant meent, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het door de verzekeringsarts gerapporteerde dagverhaal niet ter discussie gesteld. De rechtbank heeft in de enkele betwisting van het dagverhaal, eerst in beroep naar voren gebracht, onvoldoende reden gezien om aan te nemen dat het Uwv is uitgegaan van een onjuist dagverhaal.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Indien het onderzoek uitgebreid en deugdelijk zou zijn uitgevoerd en zijn klachten goed zouden zijn beoordeeld dan zou dat volgens appellant tot de conclusie hebben geleid dat hij zwaarder beperkt is en dat in ieder geval – zoals voorheen – een urenbeperking tot 30 uur per week en zes uur per dag had moeten worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Wat appellant in de (hoger)beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, komt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 23 augustus 2016, 11 november 2016, 27 januari 2017 en 28 augustus 2017 kenbaar in de afweging heeft betrokken. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Het Uwv heeft met de in 4.1 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van
22 januari 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant.
4.3.
Anders dan appellant meent heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gebruik gemaakt van de objectieve metingen die zijn gedaan tijdens de longrevalidatie in 2013 om de objectieve belastbaarheid vast te stellen. Uit de gegevens over die revalidatie blijkt dat de klinische longrevalidatie in 2013 verbetering heeft gebracht. Als behandeling is structuur aangeboden en is het activiteitenniveau van appellant geleidelijk aan opgebouwd.
4.4.
Het standpunt van appellant dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de diagnose CVS wordt evenmin gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet alleen rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellant maar heeft ook informatie opgevraagd bij het Nederlands Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid (NKCV) en de verkregen informatie meegewogen in zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich, gelet op de beroepsgrond van appellant dat een verdergaande urenbeperking zou moeten worden aangenomen, voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat gedrag en overtuigingen geen medische factoren maar subjectieve factoren zijn, die therapeutisch kunnen worden beïnvloed. Het dagverhaal geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat onvoldoende reden bestaat voor het oordeel dat het Uwv zich heeft gebaseerd op een onjuist dagverhaal.
4.5.
De verwijzing van appellant naar het advies van de Gezondheidsraad, waarin aan medische beoordelaars in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt aanbevolen te erkennen dat ME/CVS een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen en de keus van een patiënt om geen CGT of oefentherapie te doen niet als ‘niet adequaat herstelgedrag’ te beschouwen, is onvoldoende om meer beperkingen aanwezig te achten. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734) is dit een advies van algemene aard dat niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene. In het geval van appellant hebben de verzekeringsartsen bij de beoordeling welke beperkingen voor appellant hebben te gelden, bij CVS passende beperkingen aangenomen. Er zijn geen aanwijzingen dat zij daarbij de ernst van de klachten van appellant hebben ontkend bij de bepaling van zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 januari 2016 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 1 september 2016.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.H. Koopman
GdJ