ECLI:NL:CRVB:2019:2556
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als maatschappelijk werker werkzaam was, had een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Hij was van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen en had dit gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Na onderzoek door een verzekeringsarts concludeerde het Uwv dat er geen toename van beperkingen was en dat appellant per 17 april 2016 geen recht meer had op de WGA-uitkering.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. S. van Schaik, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt zou ondersteunen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellant en dat er geen aanleiding was voor een verdergaande urenbeperking. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.