ECLI:NL:CRVB:2019:2518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
17/7423 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na intrekking zonder dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die in 2015 was ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Stein. De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellante niet had gemeld dat zij niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de intrekking ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Raad bevestigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand vanaf 24 maart 2013 in rechte vaststaat. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er zich dringende redenen voordoen. De Raad verwijst naar artikel 58 van de Participatiewet, dat de bijstandverlenende instantie verplicht om kosten van bijstand terug te vorderen indien deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn ontvangen. De Raad concludeert dat het college terecht heeft gehandeld door de terugvordering door te zetten, aangezien er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien.

De uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.

Uitspraak

17/7423 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 oktober 2017, 16/2333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld en, desgevraagd, een nadere reactie gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 6 november 2018 partijen gewezen op het recht om op een zitting te worden gehoord. Tevens heeft de Raad partijen verzocht binnen vier weken na verzenddatum van de brief te berichten of zij wensen te worden gehoord. Binnen de hiervoor genoemde termijn hebben partijen bij brieven van 8 november 2018 en 26 november 2018 verklaard geen gebruik te willen maken van dit recht.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 februari 2016 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 24 maart 2013 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat zij niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
1.2.
Bij uitspraak van 10 oktober 2016, 16/575, heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Met de uitspraak van de Raad van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4216, is het in 1.1 vermelde besluit in rechte onaantastbaar geworden.
1.4.
Bij besluit van 1 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van 24 maart 2013 tot en met
31 december 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.906,30 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand van appellante bij besluit van 7 augustus 2015 vanaf 24 maart 2013 is ingetrokken en geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de in 1.3 vermelde uitspraak van de Raad staat de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking van de bijstand vanaf 24 maart 2013 in rechte vast. Wat appellante over haar hoofdverblijf heeft aangevoerd bij de intrekking kan niet nogmaals aan de orde worden gesteld en behoeft derhalve geen bespreking.
4.2.
Op grond van artikel 58 van de Participatiewet (PW) is de bijstandverlenende instantie gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht is de ten onrechte of teveel verstrekte bijstand van appellante terug te vorderen.
4.3.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.4.
Met wat appellante heeft aangevoerd heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen voordoen als bedoeld in 4.3.
4.5.
Uit 4.1 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M. Buur