ECLI:NL:CRVB:2019:2518
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand na intrekking zonder dringende redenen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die in 2015 was ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Stein. De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellante niet had gemeld dat zij niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de intrekking ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Raad bevestigd.
De Raad heeft vastgesteld dat de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand vanaf 24 maart 2013 in rechte vaststaat. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er zich dringende redenen voordoen. De Raad verwijst naar artikel 58 van de Participatiewet, dat de bijstandverlenende instantie verplicht om kosten van bijstand terug te vorderen indien deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn ontvangen. De Raad concludeert dat het college terecht heeft gehandeld door de terugvordering door te zetten, aangezien er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien.
De uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.