ECLI:NL:CRVB:2019:2517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
18/581 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en inlichtingenverplichting met betrekking tot bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij de bijstandsverlening van appellante is herzien en kosten van bijstand zijn teruggevorderd. Appellante ontvangt sinds 31 oktober 2013 bijstand op grond van de Participatiewet. Het college heeft geconstateerd dat appellante een en/of rekening had met een saldo van € 44.672,-, die zij niet had gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor zij geen recht had op bijstand in de betreffende periode van 1 januari 2014 tot en met 4 maart 2015.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar het college had de terugvordering verlaagd. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om de en/of rekening te melden en dat het saldo niet van haar was, maar van haar zus. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante wel degelijk de inlichtingenverplichting had moeten nakomen en dat het saldo op de en/of rekening als haar vermogen moet worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de noodzaak om alle relevante financiële informatie tijdig te verstrekken aan het college. De Raad concludeert dat appellante in de beoordelingsperiode over vermogen beschikte dat boven de vermogensgrens lag, waardoor zij geen recht had op bijstand.

Uitspraak

18 581 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 januari 2018, 17/3282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 31 oktober 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft op 31 maart 2016 een signaal van de Belastingdienst ontvangen dat appellante naast de bankrekening die zij bij haar aanvraag heeft vermeld nog een bankrekening op haar naam heeft staan met daarop een saldo dat op 31 december 2013
€ 44.672,- bedroeg. Van deze bankrekening met een nummer eindigend op [nummer] bij de ABN AMRO (en/of rekening) heeft appellante op verzoek van het college bankafschriften overgelegd. Daaruit is gebleken dat het gaat om een en/of rekening die mede op naam staat van haar zussen [X] (X) en [Y] (Y). Tijdens een gesprek op
12 mei 2016 heeft appellante te kennen gegeven dat het saldo op de en/of rekening afkomstig is van Y, dat Y in Suriname woont en dat Y in Nederland geld op de bank wilde hebben zodat appellante en X dat aan haar konden geven indien zij geld nodig had. Toen Y ernstig ziek werd hebben appellante en X het saldo in gedeeltes opgenomen. X wilde niet zoveel geld bewaren en is het geld over gaan boeken. In de periode van februari 2015 tot en met
april 2015 hebben zij het volledige saldo van ruim € 46.000,- van de rekening opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juli 2016.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2016 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2014 tot en met 4 maart 2015 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 15.543,92.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2016 gegrond verklaard in zoverre dat de terugvordering is verlaagd naar een bedrag van € 14.174,70 bruto. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante in de periode van 1 januari 2014 tot en met 4 maart 2015 kon beschikken over de en/of rekening waarvan het saldo op 31 december 2013 € 44.672,- bedroeg. Door geen melding van deze en/of rekening te maken heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellante door het saldo op de en/of rekening in de periode van 1 januari 2014 tot en met
4 maart 2015 over vermogen boven de vermogensgrens kon beschikken, had zij geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de kostenvergoeding in bezwaar en het college veroordeeld in de kosten van bezwaar, voor zover het betreft het verschijnen op de hoorzitting.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2014 tot en met 4 maart 2015.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake was van een en/of rekening op naam van appellante en haar twee zussen en dat het saldo op deze bankrekening op 31 december 2013
€ 44.672,- bedroeg. Daarnaast is niet in geschil dat appellante van deze rekening geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij kon redelijkerwijs niet begrijpen dat de en/of rekening van belang is voor het recht op bijstand. Het college had ten tijde van de aanvraag om bijstand de beschikking over een signaal van de Belastingdienst waar de en/of rekening niet op stond vermeld. Het college heeft appellante vervolgens verzocht om gegevens over te leggen. De basis voor dit verzoek was dit signaal van de Belastingdienst. Appellante mocht er vanuit gaan dat het verzoek om gegevens van het college destijds compleet was en dat de en/of rekening niet van belang was.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Hieruit volgt dat het op de weg van appellante ligt om melding te maken van alle op haar naam staande bankrekeningen. Appellante had bij de aanvraag om bijstand uit eigen beweging inlichtingen moeten verschaffen. Appellante heeft dit niet gedaan. De omstandigheid dat de en/of rekening niet stond vermeld op een signaal van de Belastingdienst ten tijde van de aanvraag en het college aan de hand van dit signaal gegevens heeft opgevraagd doet aan voorgaande niet af. Daarnaast wordt op het aanvraagformulier expliciet verzocht om een opgave van alle bank- en spaarrekeningen, en niet alleen om een opgave van de bankrekeningnummers uit het signaal van de Belastingdienst. Appellante heeft op het aanvraagformulier de en/of rekening niet vermeld. Daarbij komt dat appellante eerder een procedure heeft gevoerd over het niet melden van een en/of rekening waardoor zij had moeten weten dat zij de en/of rekening moest melden. Het hebben van een bankrekening is een gegeven dat van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Door het college niet op de hoogte te stellen van het bestaan van de en/of rekening heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college moet immers ter bepaling van de bijstandbehoevendheid van een belanghebbende op basis van objectieve en verifieerbare gegevens kunnen beoordelen wat het vermogen en inkomen is van een belanghebbende op enig moment gedurende de periode waarin een beroep op bijstand wordt gedaan. De belanghebbende is verplicht om die gegevens direct en uit eigen beweging te verstrekken.
4.4.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het saldo op de en/of rekening niet van haar was, maar van Y en dat zij daarover niet kon beschikken. Daarnaast is uitsluitend wegens praktische redenen gekozen voor een en/of rekening. Appellante ontving geen bankafschriften en had geen actieve bemoeienis met de en/of rekening, op de opnames na die noodzakelijk waren voor het overmaken van geld naar Suriname. Zij heeft inzichtelijk gemaakt dat het vermogen uiteindelijk weer is overgemaakt naar Y via de rekening van X. De door appellante opgenomen bedragen zijn in bewaring gegeven bij X.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante heeft betoogd is niet van doorslaggevend belang om welke reden is gekozen voor een meervoudige tenaamstelling van de rekening. Appellante had als mede-rekeninghouder feitelijk de beschikking over het tegoed op en/of rekening. Van enige beperking in de beschikkingsmacht is niet gebleken. Het betoog van appellante dat het tegoed op de en/of rekening uitsluitend van Y afkomstig is betekent evenmin dat zij daar niet feitelijk over kon beschikken. Verder staat vast dat appellante beschikt over een eigen betaalpas en de betaalpas van X waarmee zij geld op kan nemen van de en/of rekening. Uit de bankafschriften blijkt dat met de pas van appellante en de betaalpas van X ook daadwerkelijk bedragen op de en/of rekening zijn opgenomen en eenmaal gestort. Nu appellante feitelijk heeft beschikt over het saldo op de en/of rekening heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen van appellante waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat een aan haar opgelegde boete is komen te vervallen en dat het college daarom had moeten motiveren waarom de terugvordering aangewezen is. Het college heeft in dit verband overwogen dat zelfs niet viel uit te sluiten dat het tegoed op de en/of rekening aan Y toebehoorde. Deze grond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat in het kader van boeteoplegging over de schending van de inlichtingenverplichting bij betwisting daarvan een zelfstandig oordeel moet worden gegeven. Dit uitgangspunt bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete kan met zich meebrengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten, die bij beantwoording van de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als vaststaand hebben te gelden, in het kader van de toetsing van een met de schending van de inlichtingenverplichting direct samenhangende bestuurlijke boete, niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is, zie ECLI:NL:CRVB:2017:2730. Daarnaast is gelet op 4.5.2 niet van belang van wie het tegoed op de en/of rekening afkomstig is. Daarom kan aan de overweging van het college dat niet viel uit te sluiten dat het tegoed op de en/of rekening aan Y toebehoorde niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien.
4.7.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag onevenredig hoog is. Het tegoed op de en/of rekening is door de Sociale verzekeringsbank (Svb) in het kader van een terugvordering van X reeds geheel ten laste van het vermogen van X gebracht. Het college brengt het tegoed op de en/of rekening ook geheel ten laste van het vermogen van appellante terwijl het college gelet op de besluitvorming van Svb aanleiding had moeten zien de terugvordering te matigen. Deze grond slaagt evenmin. Hiertoe is van belang dat geen sprake is van een geringe overschrijding van de vermogensgrens waardoor geen aanleiding bestaat het terugvorderingsbedrag te matigen. Daarnaast betekent de besluitvorming van de Svb met betrekking tot X niet dat appellante in de te beoordelen periode niet kon beschikken over het tegoed op de en/of rekening.
4.8.
Vaststaat dat het tegoed op de en/of rekening in de te beoordelen periode ruim boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen lag. Dit betekent appellante in deze periode geen recht op bijstand had.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim