ECLI:NL:CRVB:2019:2514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
18/5322 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen van bijstandsaanvraag wegens ontbrekende verblijfsvergunning en financiële gegevens

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante en haar partner hebben op 1 november 2017 een aanvraag om bijstand ingediend, maar hebben niet voldaan aan de verzoeken van het college om aanvullende gegevens te overleggen. Het college heeft de aanvraag op 29 november 2017 buiten behandeling gesteld, omdat de benodigde gegevens niet tijdig waren aangeleverd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk de gevraagde gegevens had overgelegd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag niet in behandeling kon worden genomen. De Raad stelt vast dat appellante en haar partner niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn hebben ingeleverd, waaronder een geldige verblijfsvergunning en financiële gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 5322 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 augustus 2018, 18/1566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.Y. Li, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Voor appellante is verschenen mr. Li. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar partner [X] (X) hebben op 1 november 2017 bij het college een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij brief van 2 november 2017 heeft het college appellante en X verzocht om uiterlijk
9 november 2017 nadere gegevens over te leggen die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Het college heeft gevraagd om het arbeidscontract van de laatste werkgever van appellante, te weten [werkgever 3] , en de laatste werkgevers van X, te weten [werkgever 1] en [werkgever 2] , de ontslagbewijzen van de werkgevers [werkgever 3] en [werkgever 1] , de loonoverzichten over de periode van 1 augustus 2017 tot en met
2 november 2017 van de laatste werkgever van X, de voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 2017 en recente bewijzen van schulden van beiden, zoals leenovereenkomsten, bankafschriften of brieven van beslagleggers. Appellante en X hebben niet aan dit verzoek voldaan.
1.3.
Bij brief van 10 november 2017 heeft het college, naast de reeds in 1.2 gevraagde gegevens, appellante en X verzocht uiterlijk 24 november 2017 geldige paspoorten en/of identiteitskaarten over te leggen. Het college heeft appellante en X er in deze brief op gewezen dat het college de aanvraag niet in behandeling kan nemen als zij niet tijdig de gevraagde gegevens aanleveren.
1.4.
Op 20 november 2017 hebben appellante en X een aantal stukken overgelegd. Echter, een geldige verblijfsvergunning van appellante, de arbeidscontracten van werkgevers [werkgever 3] en [werkgever 1] en de voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 2017 ontbreken.
1.5.
Bij besluit van 24 november 2017 heeft het college aan appellante en X een voorschot van € 1.204,96 verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 29 november 2017 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijstand buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante en X niet binnen de gegeven hersteltermijn alle voor de aanvraag benodigde gegevens hebben overgelegd.
1.7.
Bij besluit van eveneens 29 november 2017 (besluit 2) heeft het college het aan appellante en X verleende voorschot ter hoogte van € 1.204,96 teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante en X niet alle door het college gevraagde gegevens binnen de daartoe gestelde hersteltermijn aan het college hebben verstrekt.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een verblijfsvergunning een noodzakelijk gegeven is om de identiteit van de aanvrager vast te stellen. Een ieder is verplicht aan het college in het kader van de beoordeling van het recht op bijstand desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht over te leggen, ook als het college deze informatie uit de Basisregistratie personen zou kunnen halen, zoals appellante ter zitting heeft aangevoerd. Het college heeft de verblijfsvergunning dan ook terecht van belang geacht voor de beoordeling van de aanvraag, te meer omdat de oude verblijfsvergunning van appellante was verlopen.
4.4.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat zij in het kader van de aanvraag wel tijdig de geldige verblijfsvergunning heeft getoond en een kopie van deze verblijfsvergunning heeft overgelegd. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, was de eerdere verblijfsvergunning van appellante geldig tot en met 16 juli 2017 en dateert de nieuwe verblijfsvergunning die appellante in beroep heeft overgelegd van 11 augustus 2017. Appellante heeft de nieuwe verblijfsvergunning dus niet bij haar eerdere aanvraag die op 18 april 2017 is afgewezen, kunnen overleggen. Dat het college ten tijde van het nemen van besluit 1 wel beschikte over de op 11 augustus 2017 verstrekte verblijfsvergunning, heeft appellante niet onderbouwd. In het ter zitting overgelegde
e-mailbericht van [naam] van 15 januari 2018 met als onderwerp “aanvulling bezwaarschrift de dato 9 januari 2018” wordt weliswaar gesteld dat appellante een kopie van de verblijfsvergunning heeft ingeleverd, echter, dit bericht vermeldt niet wanneer zij dit stuk heeft ingeleverd en ook enig bewijs daarvan ontbreekt. Daarom kan op basis van dit
e-mailbericht niet worden vastgesteld dat appellante de verblijfsvergunning voor afloop van de hersteltermijn heeft overgelegd. Ook de omstandigheid dat appellante in beroep alsnog de geldige verblijfsvergunning heeft overgelegd, maakt niet dat het college om die reden de aanvraag van appellante alsnog in behandeling had moeten nemen. Aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt komt volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:145) namelijk geen betekenis toe, tenzij het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat de aanvrager redelijkerwijs niet is staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. Hiervan is in het geval van appellante geen sprake.
4.5.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is voorts de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De door het college bij appellante en X opgevraagde gegevens, waaronder de voorlopige belastingaanslag over 2017, de arbeidsovereenkomsten, loonstroken en eventuele ontslagbewijzen van appellante en X zijn bedoeld om met de andere beschikbare gegevens een compleet beeld te krijgen van de financiële situatie van appellante en X. Het college heeft daarom ook deze gegevens terecht noodzakelijk geacht voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat zij en X de gevraagde arbeidsovereenkomsten, loonstroken en ontslagbewijzen niet konden overleggen, omdat zij en X hierover niet beschikten of redelijkerwijs konden beschikken, slaagt evenmin. Dat het in de Chinese cultuur gebruikelijk is dergelijke zaken niet schriftelijk vast te leggen, dient voor rekening en risico van appellante te blijven.
4.7.
Ook het betoog van appellante dat het college in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat het college zonder nadere aankondiging de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, faalt. In de brief van 10 november 2017 heeft het college duidelijk vermeld welke voor de aanvraag relevante gegevens nog ontbraken en heeft het college appellante en X erop gewezen dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld als zij en X niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens verstrekken. De enkele omstandigheid dat appellante en X op 20 november 2017 een aantal gegevens wel hebben ingeleverd, maakt niet dat het college appellante en X opnieuw in de gelegenheid had moeten stellen de op dat moment nog ontbrekende gegevens over te leggen. Indien het appellante en X, om wat voor reden dan ook, niet lukten de gegevens tijdig aan het college te verstrekken, had het op de weg van appellante en X gelegen om het college binnen de gegeven hersteltermijn hiervan op de hoogte te stellen en het college om uitstel te vragen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te laten. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Appellante heeft tegen de terugvordering van het voorschot geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht, zodat de terugvordering, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen verdere bespreking behoeft.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y.Itkal

IJ