ECLI:NL:CRVB:2019:2511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
29 juli 2019
Zaaknummer
17/4009 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die sinds 2009 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, heeft een WIA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2014 werd vastgesteld dat hij minder arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een WGA-vervolguitkering. In 2016 verzocht de werkgeefster om een herbeoordeling vanwege verslechterde gezondheid. Het Uwv concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een stopzetting van de WIA-uitkering per 8 december 2016. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat de medische beoordeling in beroep werd onderschreven. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat de verzekeringsarts geen extra beperkingen had aangenomen. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat de geselecteerde functies passend waren. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17.4009 WIA

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 april 2017, 16/2830 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Karademir-Bastürk, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Karademir-Bastürk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als productiemedewerker. Op 20 maart 2009 is hij voor dit werk uitgevallen met psychische klachten. Na een verlengde wachttijd (loonsanctie) heeft een verzekeringsarts op 6 juli 2012 vastgesteld dat geen sprake is van benutbare mogelijkheden. Er is sprake van een ernstige psychiatrische aandoening met forse stemmingsstoornissen, gedragsstoornissen en sociaal disfunctioneren, onder meer als gevolg van het overlijden van de zoon van appellant in 2009. Aan appellant is met ingang van 16 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Vanaf 16 december 2013 is aansluitend op de loongerelateerde uitkering een WGA-loonaanvullingsuitkering aan appellant toegekend.
1.2.
Op verzoek van de werkgeefster is appellant in 2014 herbeoordeeld. De verzekeringsarts heeft door H. Kondakçi, psychiater, een psychiatrische expertise laten verrichten. Op basis van de uitkomsten daarvan heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 20 november 2014 is vastgesteld dat appellant minder arbeidsongeschikt is en dat hij met ingang van 1 december 2016 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 22 januari 2016 heeft de werkgeefster het Uwv opnieuw verzocht om een herbeoordeling in verband met de verslechterde gezondheidstoestand van appellant en om inzicht te krijgen in de huidige medische en arbeidskundige situatie van appellant.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 14 maart 2016 geconcludeerd dat de psychische klachten ongewijzigd zijn en dat sprake is van rugklachten als gevolg van een hernia. Op 14 maart 2016 heeft hij een FML opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geen passende functies kunnen duiden. Bij besluit van 21 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd 80 tot 100% is en zijn uitkering per 1 december 2016 niet zal wijzigen. De werkgeefster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat appellant volgens haar in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 19 september 2016 op basis van eigen onderzoek en medische informatie gerapporteerd en de FML van 14 maart 2016 aangepast. De beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren wegens verminderde psychische belastbaarheid heeft zij aangevuld met de beperking dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter − in tegenstelling tot de primaire verzekeringsarts − geen noodzaak gezien voor een urenbeperking, omdat met de aangegeven beperkingen het werk mentaal niet belastend is en omdat geen sprake is van een ernstig depressief ziektebeeld. In de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen zijn minder beperkingen aangenomen, omdat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen zijn voor een actieve hernia en geen duidelijke uitvalverschijnselen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is sprake van aspecifieke lage rugklachten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 september 2016 het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 19,48, dus minder dan 35%.
1.5.
Bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgeefster tegen het besluit van 21 maart 2016 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 8 december 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding van in beroep ingediende medische informatie is gebleken dat appellant sinds oktober 2016 een CTS rechts heeft. Gelet daarop is de FML op 27 januari 2017 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 35% blijft.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met een ongeval van appellant in juni 2016 en de nekklachten als gevolg daarvan. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat het Uwv in beroep alsnog een aanvullend onderzoek heeft verricht en deze medische en arbeidskundige beoordeling door de rechtbank wordt onderschreven. Volgens de rechtbank is er geen sprake van schending van equality of arms, omdat appellant medische informatie heeft ingebracht en deze kenbaar bij de beoordeling is betrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank haar oordeel dat geen aanleiding is voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen heeft aangenomen niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Appellant stelt dat hij gelet op zijn gezondheidssituatie niet in staat is om na ruim acht jaar niet te hebben gewerkt ineens veertig uur per week te werken. Appellant verzoekt de Raad om een psychiatrisch deskundige te benoemen. Appellant voert verder aan dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld. Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling is hem door de arbeidsdeskundige meegedeeld dat hij per 6 december 2016 voor 35 tot 80% arbeidsongeschikt wordt beschouwd, waarna direct een WIA-uitkering is uitbetaald. Achteraf heeft het Uwv gesteld dat dit niet correct was en dat de uitkering onverschuldigd is betaald. Tot slot voert appellant aan dat er sprake is van reformatio in peius, omdat na bezwaar de rechtspositie van appellant is verslechterd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat ten onrechte aan appellant vanaf 6 december 2016 een
WIA-uitkering is uitbetaald, dat hierover nog geen besluit was genomen en dat de datum van 6 december 2016 binnen de uitlooptermijn van de onderhavige beroepszaak valt. Bij besluit van 21 februari 2017 is bepaald dat de ten onrechte uitbetaalde uitkering van 6 december 2016 tot 1 maart 2017 niet zal worden teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de medische beoordeling in beroep kan worden onderschreven. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 januari 2017 rekening heeft gehouden met de medische stukken in beroep en dat in dit rapport in samenhang met het rapport van 19 september 2016 afdoende is gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overwogen dat psychiater M. Catak in zijn brief van 20 juni 2016 spreekt van een matig ernstige depressie en dat met de aangenomen beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren appellant in staat moet worden geacht veertig uur per week te werken. In de medische informatie komt naar voren dat reeds vanaf 2014 sprake is van een matig ernstige depressie met stapsgewijze toename van mogelijkheden. In de informatie van psychiater M. Catak van 1 februari 2017, kort na de datum in geding, is eveneens vermeld dat sprake is van een matige depressie. Niet eerder dan medio 2017 vindt een nieuwe psychiatrische behandeling plaats naar aanleiding van de opname van appellant in verband met auto-intoxicatie op 16 juni 2017.
4.2.
Appellant heeft ter ondersteuning van het standpunt dat wegens de depressie meer beperkingen moeten worden aangenomen een brief van psychiater D.G. Buiten van 22 juni 2017 en informatie van medisch adviseur F. Knol van 7 september 2017 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 9 april 2018 met juistheid geconcludeerd dat deze medische gegevens niet kunnen worden teruggevoerd naar de datum in geding van 8 december 2016. De brief van de reumatoloog van het Medisch Spectrum Twente van 26 maart 2019 betreft de knieklachten van appellant, die dateren van ruim na de datum in geding. De gedeeltelijke ontheffing van arbeidsverplichtingen die appellant in het kader van de Participatiewet is verleend door de gemeente Enschede, leidt evenmin tot een ander oordeel. De beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA is immers een andere dan die in het kader van de Participatiewet. Voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaan dan ook geen aanknopingspunten. Dat leidt eveneens tot het oordeel dat geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de aangepaste FML van 27 januari 2017, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat appellant ten gevolge van zijn psychische en lichamelijke klachten niet geschikt is voor de werkzaamheden in de voor hem geselecteerde functies. Dat de geselecteerde functies passend zijn, is voldoende deugdelijk in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 september 2016 en 2 februari 2017 gemotiveerd.
4.4.
Van reformatio in peius is geen sprake, omdat niet appellant maar zijn werkgeefster bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 21 maart 2016. Bovendien heeft het Uwv met inachtneming van artikel 117, eerste lid van de Wet WIA op de bezwaren beslist en de uitkering per toekomende datum beëindigd.
4.5.
Tot slot wordt over de niet gehandhaafde beoordeling in november 2016 over de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 december 2016 overwogen dat die datum is gelegen voorafgaand aan de beoordelingsdatum van deze beroepszaak. Bovendien was nog geen besluit genomen over de datum 6 december 2016 en heeft het Uwv besloten de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 6 december 2016 tot 1 maart 2017 niet van appellant terug te vorderen. Deze gang van zaken tast de beoordeling van het bestreden besluit zoals in hoger beroep aan de orde niet aan.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel zal het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en
A.R. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Achtot
IvR