ECLI:NL:CRVB:2019:2505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
17/7809 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake korting op ouderdomspensioen en partnertoeslag AOW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de korting op zijn ouderdomspensioen en de partnertoeslag op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1948, heeft in augustus 2013 een verzoek ingediend voor AOW, vermeerderd met een partnertoeslag. De Svb heeft in 2014 een AOW-pensioen toegekend, maar met kortingen wegens niet-verzekerde jaren. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 juli 2019 uitspraak gedaan. Het hoger beroep slaagde niet wat betreft de korting op het ouderdomspensioen, maar de Raad oordeelde dat de echtgenote van appellant gedurende een bepaalde periode ten onrechte als niet verzekerd was aangemerkt. De Raad heeft de korting op de partnertoeslag vastgesteld op 30% per 15 december 2013. De Svb is veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedragen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing voor het overige, maar herroept het besluit van de Svb voor de periode waarin de echtgenote ten onrechte niet als verzekerd werd aangemerkt.

Uitspraak

17.7809 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 november 2017, 16/2284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 18 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.M. Oudenhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Herder. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 17/7807 AKW. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1948 en is gehuwd met [naam echtgenote], geboren in 1970. Appellant heeft de Svb in augustus 2013 verzocht om hem een ouderdomspensioen toe te kennen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), vermeerderd met een partnertoeslag. Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft de Svb aan appellant met ingang van 15 december 2013 een AOW-pensioen toegekend naar de norm van een gehuwde, dat met 28% is gekort wegens 14 niet verzekerde jaren. Daarbij is ook een partnertoeslag toegekend, die met 34% is gekort wegens 17 niet verzekerde jaren.
1.2.
Uiteindelijk is bij het bestreden besluit van 21 juni 2016 het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2014 gegrond verklaard. De korting op appellants ouderdomspensioen is alsnog vastgesteld op 18% en is gebaseerd op het niet verzekerd zijn gedurende het tijdvak van 15 december 1963 tot en met 14 september 1973. De korting op de partnertoeslag is nader bepaald op 32% en is gebaseerd op het niet verzekerd zijn gedurende de tijdvakken van 1 juli 1987 tot en met 12 januari 2000 (tijdvak 1), van 2 juni 2001 tot en met 12 februari 2002 (tijdvak 2) en van 1 augustus 2010 tot en met 14 december 2013 (tijdvak 3).
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is de korting op het AOW-pensioen en de partnertoeslag terecht. Daarvoor is overwogen dat:
- appellant over de periode van 15 december 1963 tot en met 14 september 1973 terecht niet als verzekerd is aangemerkt op grond van ingezetenschap. Uit de toenmalige gemeentelijke basisadministratie (gba), het schakelregister en de polis-administratie van de Svb is gebleken dat appellant tot 14 september 1973 in Marokko heeft verbleven;
- ten aanzien van tijdvak 1 is gebleken dat de echtgenote van appellant op 15 november 1999 een positief advies heeft gekregen op haar aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Nu zij eerst vanaf 13 januari 2000 een verblijfsvergunning heeft gekregen is vóór deze datum niet voldaan aan het toen geldende artikel 6, tweede lid, van de AOW;
- ten aanzien van tijdvak 2 is gebleken dat de echtgenote vanaf 2 juni 2001 was uitgeschreven uit de gba naar Marokko, zodat er van mag worden uitgegaan dat zij de intentie had om in dat land te blijven. Nu de echtgenote geen ingezetene meer was en in Nederland geen werkzaamheden meer verrichtte, is zij over tijdvak 2 niet verzekerd geweest voor de AOW;
- ten aanzien van tijdvak 3 heeft de Svb, op basis van de beleidsregels, toereikend onderbouwd dat de echtgenote na 1 augustus 2010 geen duurzame band met Nederland heeft gehad. Van een intentie om in Nederland te wonen is niet gebleken. De echtgenote is vanaf de vakantie in Marokko in augustus 2009, behoudens een tijdelijk terugkeer in de zomer van 2013 om een verblijfsvergunning te verlengen, niet meer naar Nederland teruggekeerd. Het feit dat in januari 2010 haar dienstverband is beëindigd maakt niet dat zij vanaf dat moment nog een jaar als ingezetene kan worden beschouwd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de korting op het AOW-pensioen niet terecht is, omdat hij op 15 augustus 1973 vanuit Frankrijk naar Nederland is gekomen en gelijk is gaan werken. Ook de korting op de partnertoeslag wordt bestreden. Ten aanzien van tijdvak 1 is aangevoerd dat de echtgenote vanaf 15 november 1999, de datum waarop haar verzoek om toekenning van een mvv is ingewilligd, verzekerd is geweest voor de AOW. Ten aanzien van tijdvak 2 is een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 24 november 2004 ingebracht. Aangevoerd is dat uit de omstandigheden, zoals verwoord in dat rapport, blijkt dat de echtgenote niet de intentie had om zich blijvend in Marokko te vestigen. Ten aanzien van tijdvak 3 is aangevoerd dat het ingezetenschap van de echtgenote eerst is geëindigd één jaar na afloop van haar dienstverband op 1 januari 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het ouderdomspensioen van appellant
4.1.
In geschil is of appellant terecht als niet verzekerd voor de AOW is aangemerkt over de periode van 15 augustus 1973 tot en met 14 september 1973.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in deze periode als verzekerde in de zin van de AOW kan worden aangemerkt. Daarvoor is mede van belang geacht dat appellant bij het aanvraagformulier AOW een toelichting heeft gegeven, waarin is aangegeven dat hij in augustus 1973 naar Frankrijk is gegaan om te studeren, maar daar geen studiefinanciering kreeg. Naar aanleiding van bezoek van een familielid is appellant in september 1973 naar Nederland gegaan. De Svb heeft terecht geconcludeerd dat appellant niet verzekerd is geweest gedurende de periode in geding. Overigens maakt het voor de korting op het pensioen van appellant niet uit of appellant over het tijdvak 15 augustus 1973 tot en met 14 september 1973 al dan niet verzekerd wordt geacht. In beide gevallen is de korting 18%.
4.3.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt wat betreft de korting op het ouderdomspensioen van appellant.
De partnertoeslag van de echtgenote
4.4.
In geschil is of de echtgenote terecht als niet verzekerd voor de AOW is aangemerkt over de tijdvakken 1 tot en met 3.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de tijdvakken 1 en 3 wordt onderschreven. Wat namens appellant hierover in hoger beroep is aangevoerd, heeft niet tot een ander oordeel geleid.
4.6.
De grond ten aanzien van het niet verzekerd zijn gedurende tijdvak 2 slaagt deels. Daarvoor is van belang dat de Svb in de toen geldende beleidsregels 2001 invulling heeft gegeven aan de wijze van vaststelling van het moment waarop na vertrek uit Nederland het ingezetenschap als geëindigd wordt beschouwd. Indien een ingezetene uit Nederland vertrekt, heeft dit niet altijd zonder meer tot gevolg dat de verzekering direct eindigt, omdat rekening moet worden gehouden met het uitgangspunt dat de band met Nederland, na vertrek naar het buitenland, slechts geleidelijk verdwijnt. Of de band met Nederland is verbroken, moet worden vastgesteld op basis van het totaalbeeld van feitelijke omstandigheden, waaruit in het concrete geval blijkt dat niet langer sprake is van juridische, economische en sociale binding met Nederland.
4.7.
Blijkens de beleidsregels van de Svb geldt voor gevallen waarin een betrokkene minder dan een jaar buiten Nederland verblijft, als uitgangspunt dat het ingezetenschap niet eindigt, op voorwaarde dat het ̶ voorgenomen ̶ verblijf buitenslands bedoeld is tijdelijk te zijn. In het geval dat een betrokkene uit Nederland vertrekt om zich definitief in een ander land te vestigen, geldt echter als uitgangspunt dat het ingezetenschap eindigt op de datum van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, dan wel sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland, moet blijken uit het totaal beeld van alle relevante juridische, economische en sociale factoren.
4.8.
De Raad is van oordeel dat uit de enkele uitschrijving uit de gba van de echtgenote op 2 juni 2001 niet kan worden geconcludeerd dat haar vertrek uit Nederland als definitief bedoeld was. Daarvoor is van belang dat de gang van zaken rond de uitschrijving uit de gba en de gedachten die daaraan ten grondslag hebben gelegen, niet duidelijk zijn. Zo blijkt uit het eerder genoemde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming dat de echtgenote in april 2001 met haar toenmalige partner en dochter naar Marokko op vakantie is gegaan. Daar is de echtscheidingsprocedure in gang gezet en werd het paspoort van de echtgenote ontnomen. Hierdoor was het voor de echtgenote enige tijd onmogelijk om naar Nederland terug te keren. De uitschrijving uit de gba is als bewijsmiddel dat betrokkene al bij het vertrek uit Nederland de bedoeling had zich elders te vestigen, des te meer kwestieus, omdat deze uitschrijving pas enkele maanden na het vertrek van de echtgenote heeft plaatsgevonden. Omstreden is wie om deze uitschrijving heeft verzocht, betrokkene zelf of haar toenmalige partner of diens familie. De Raad ziet, mede vanuit een oogpunt van consistente toepassing van de in 4.7 weergegeven beleidsregels van de Svb, dan ook onvoldoende aanknopingspunten om de echtgenote van appellant gedurende tijdvak 2 niet langer als ingezetene te beschouwen.
4.9.
Het hoger beroep slaagt dus voor zover de echtgenote over tijdvak 2 niet als ingezetene is aangemerkt. Binnen dit tijdvak is de echtgenote echter over de periode van 13 januari 2002 tot en met 11 februari 2002 niet verzekerd geweest op grond van artikel 6, tweede lid, van de AOW, omdat zij geen rechtmatig verblijf in Nederland hield als daar bedoeld. Dit brengt met zich dat de echtgenote over de periode van 2 juni 2001 tot en met 12 januari 2002 en op 12 februari 2002 ten onrechte als niet verzekerd is aangemerkt. Hieruit volgt dat de echtgenote ruim vijftien jaar en elf maanden, afgerond vijftien jaar, niet verzekerd is geweest voor de AOW. De Raad zal gebruikmaken van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en de korting op de partnertoeslag per 15 december 2013 vaststellen op 30%. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover hierbij is vastgesteld dat de echtgenote van appellant niet verzekerd is geweest over de periode van 2 juni 2001 tot en met 12 januari 2002 en op 12 februari 2002;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt in zoverre het bestreden besluit van 21 juni 2016;
  • herroept in zoverre het besluit van 17 oktober 2014 en bepaalt dat appellant met ingang van 15 december 2013 recht heeft op een partnertoeslag ingevolge de AOW waarop een korting is toegepast van 30%;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant van in totaal € 2.048,-;
  • bepaalt dat de Svb appellant het betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.A.A. Traousis
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
md