ECLI:NL:CRVB:2019:2501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
18/3817 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag en niet-verlenging tijdelijke aanstelling van ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds juni 2013 als uitzendkracht bij de Belastingdienst werkte, werd per 1 september 2014 tijdelijk aangesteld. Haar tijdelijke aanstelling werd op 5 juli 2016 verlengd tot 1 september 2017, maar de Staatssecretaris verleende haar op 15 mei 2017 eervol ontslag en besloot de tijdelijke aanstelling niet te verlengen. Appellante stelde dat haar re-integratie door de werkgever was belemmerd en dat het advies van het studiedecanaat over haar studievoortgang niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de mutatie in P-Direkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt en dat appellante op de hoogte was van de gevolgen van het niet behalen van haar opleiding. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beëindiging van de tijdelijke aanstelling onterecht was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.3817 AW

Datum uitspraak: 25 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 juni 2018, 17/7039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.J.M. Oenema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.2.
Appellante was sinds juni 2013 als uitzendkracht werkzaam bij de Belastingdienst. Bij besluit van 17 juli 2014 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) appellante per
1 september 2014, met een proeftijd van ten hoogste twee jaar, in tijdelijke dienst aangesteld als [naam functie] (groepsfunctie E). In het aanstellingsbesluit is verder vermeld dat de tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een aanstelling in vaste dienst in de groepsfunctie E als appellante blijk heeft gegeven van volledig en bekwaam functioneren in de praktijk. Overeengekomen is verder dat appellante vanaf september 2014 een deeltijdopleiding Civiel Recht zal volgen.
1.3.
Appellante heeft vanaf eind 2013 naast haar werk de zorg op zich genomen voor haar zieke moeder, die op 11 juli 2015 is overleden. Na een aansluitende periode van verlof heeft appellante zich op 14 september 2015 ziekgemeld vanwege beperkingen van haar energetische en emotionele belastbaarheid en haar concentratie. Appellante is vanaf
december 2015 weer langzaam gaan re-integreren. In maart 2016 is zij opnieuw volledig uitgevallen.
1.4.
Op 5 juli 2016 is door een mutatie in P-Direkt de tijdelijke aanstelling van appellante verlengd tot 1 september 2017. Uit een schriftelijke mededeling van 19 september 2016 blijkt dat deze verlenging is ingegeven door de ziekte van appellante en de daardoor opgelopen studievertraging. Verder is in deze brief vermeld dat appellante de studie voor
1 september 2017 succesvol moet hebben afgerond. Ten slotte is vermeld dat, als dit gaandeweg het traject niet blijkt te gaan lukken en/of appellante niet de vereiste praktijkervaring opdoet, de staatssecretaris zich het recht voorbehoudt de tijdelijke aanstelling tussentijds te beëindigen.
1.5.
In september 2016 is appellante opnieuw gaan re-integreren.
1.6.
Op 3 maart 2017 heeft het studiedecanaat in zijn advies aan de teamleider van appellante meegedeeld het niet reëel te achten dat appellante haar studie voor 1 september 2017 succesvol kan afronden.
1.7.
Na het voornemen daartoe aan appellante bekend te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van haar zienswijze daarover heeft de staatssecretaris bij besluit van 15 mei 2017 met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR appellante met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden per 1 september 2017 eervol ontslag verleend. Verder heeft de staatssecretaris subsidiair besloten de per 1 september 2017 aflopende tijdelijke aanstelling niet te verlengen.
1.8.
Bij besluit van 6 november 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 15 mei 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verlengde tijdelijke aanstelling of vaste aanstelling?
4.1.
Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de mutatie in P-Direkt van
5 juli 2016 waarbij haar tijdelijke aanstelling is verlengd tot 1 september 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betoog slaagt niet. In lijn met zijn uitspraak van 5 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1012), merkt de Raad de mutatie in P-Direkt aan als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het P-Direktformulier dat de leidinggevende van appellante op 5 juli 2016 heeft gecreëerd, is blijkens de in de rechtermarge ervan opgenomen toelichting onder meer bedoeld voor het “verlenen van een volgende tijdelijke aanstelling”. Verder blijkt uit de in het formulier voorgedrukte gegevens in combinatie met de ingevulde gegevens onmiskenbaar dat de leidinggevende van appellante heeft besloten de tijdelijke aanstelling van appellante - wegens ziekte - te verlengen tot 1 september 2017.
4.3.
Appellante heeft verder betoogd dat zij weliswaar kort voorafgaand aan het besluit van
5 juli 2016 een gesprek heeft gevoerd met haar leidinggevende, maar dat in dit gesprek de verlenging van haar tijdelijke aanstelling niet aan de orde is gekomen. Appellante heeft verder aangevoerd dat het verlengingsbesluit niet op de juiste wijze aan haar bekend is gemaakt, dat zij pas door de brief van 19 september 2016 van de verlenging op de hoogte is geraakt, dat dit betekent dat het verlengingsbesluit te laat is genomen en dat haar tijdelijke aanstelling per
1 september 2016 stilzwijgend is voortgezet en op grond van artikel 6, vierde lid, van het ARAR per die datum is overgegaan in een vaste aanstelling. Beëindiging of niet-verlenging van de tijdelijke aanstelling per 1 september 2017 was daarom niet meer mogelijk. Het betoog van appellante slaagt niet. Uit de gedingstukken komt naar voren dat het gesprek op
1 juli 2016 tussen de leidinggevende en appellante voortvloeide uit een eerder gesprek dat appellante op 23 juni 2016 had gevoerd met het studiedecanaat. Het gesprek met het studiedecanaat ging over de voortgang van de studie van appellante en over de mogelijkheden om de studie af te ronden. Dit heeft geleid tot het advies van het decanaat om appellante de mogelijkheid te bieden om haar studie uiterlijk 31 augustus 2017 af te ronden. De leidinggevende heeft vervolgens in het gesprek van 1 juli 2017 het advies van het studiedecanaat aan appellante meegedeeld. Het bieden van de gelegenheid aan appellante om haar studie voor een periode van een jaar te vervolgen, teneinde deze studie te kunnen afmaken, is zodanig nauw verbonden met de rechtspositionele mogelijkheid daartoe, namelijk de verlenging van de aanstelling gedurende dezelfde periode, dat appellante op dat moment had moeten begrijpen dat haar aanstelling gedurende een jaar werd verlengd. Het besluit van
5 juli 2016 is vervolgens op de reguliere wijze bekend gemaakt door een mutatie in P-Direkt en een geautomatiseerd bericht dat is verzonden naar haar zakelijke e-mailadres. De mededelingen in het gesprek op 1 juli 2016 zijn met zoveel worden herhaald in een gesprek op 30 augustus 2016 tussen de leidinggevende en appellante, in aanwezigheid van een
HRM-adviseur. De HRM-adviseur heeft in een verklaring van 29 augustus 2018 bevestigd dat de gesprekken die met appellante zijn gevoerd enerzijds betrekking hadden op het advies van het decanaat om appellante nog een kans te geven en anderzijds om te onderzoeken of daarvoor rechtspositionele mogelijkheden waren. De Raad heeft geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen. Verder merkt de Raad nog op dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen de schriftelijke mededeling van 19 september 2016, waarin het besluit van
5 juli 2016 wordt aangehaald. De stelling van appellante dat zij er vanaf 1 september 2016 vanuit ging te beschikken over een vaste aanstelling acht de Raad dan ook ongeloofwaardig.
Beëindiging tijdelijke aanstelling
4.4.
Appellante heeft verder betwist dat er een redelijke grond was om haar tijdelijke aanstelling tussentijds te beëindigen. Daartoe heeft zij allereerst aangevoerd dat haar nooit is voorgehouden dat het succesvol afronden van de opleiding een voorwaarde was voor verlening van een vaste aanstelling. Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het aan de beëindiging ten grondslag gelegde advies van het studiedecanaat niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het studiedecanaat er ten onrechte van uit is gegaan dat zij haar opleiding niet voor 1 september 2017 zou kunnen afronden. Ten slotte heeft zij gesteld dat haar
re-integratie door toedoen van de werkgever is belemmerd.
4.5.
De Raad volgt appellante hierin niet. Uit het vastleggingsformulier arbeidsvoorwaardengesprek van 12 mei 2014 volgt dat appellante tijdens het arbeidsvoorwaardengesprek is geïnformeerd over de gevolgen van het niet halen van de vastgestelde noodzakelijke opleidingen. Verder heeft het studiedecanaat appellante op meerdere momenten voorgehouden dat onvoldoende studievoortgang zou kunnen leiden tot het (voortijdig) beëindigen van haar aanstelling. Dat is ook vermeld in de schriftelijke mededeling van 19 september 2016. Gelet hierop acht de Raad het niet aannemelijk dat appellante niet op de hoogte was van de gevolgen die het niet succesvol afronden van haar opleiding zou kunnen hebben voor haar aanstelling.
4.6.
In de periode van april 2015 tot en met februari 2017 heeft appellante het studiedecanaat herhaaldelijk - zowel in woord als geschrift - op de hoogte gehouden van haar studievoortgang en de vertraging die zij heeft opgelopen als gevolg van haar arbeidsongeschiktheid. In de met het studiedecanaat gevoerde gesprekken zijn zowel de problemen in de privésfeer als de problemen op het werk aan de orde gekomen. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het (vierde) advies van het studiedecanaat over de studievoortgang van appellante van 3 maart 2017 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Het studiedecanaat was steeds goed op de hoogte van de vertraging in de studievoortgang en de daaraan ten grondslag liggende problemen. Het studiedecanaat heeft ook steeds gepoogd met appellante mee te denken en haar ruimte gegeven om haar opleiding succesvol af te kunnen ronden. Dit heeft er onder meer toe geleid dat de tijdelijke aanstelling van appellante is verlengd zodat zij een extra jaar zou hebben om haar opleiding alsnog succesvol af te kunnen ronden. Dat heeft appellante uiteindelijk echter niet mogen baten. In het advies van 3 maart 2017 heeft het studiedecanaat te kennen gegeven dat het theoretisch mogelijk is om de resterende onderdelen van de opleiding voor 1 september 2017 af te ronden maar dat hiervoor wel alle lichten, werk en privé, op groen moeten staan. Dat laatste was echter niet het geval nu appellante nog kampte met privéproblemen en bovendien nog arbeidsongeschikt was. Gelet hierop heeft het studiedecanaat op goede gronden geconcludeerd dat het succesvol afronden van de opleiding voor 1 september 2017 voor appellante niet haalbaar zou zijn.
4.7.
Voor het aanvaarden van de juistheid van de stelling van appellante dat haar re-integratie is belemmerd door toedoen van de werkgever ziet de Raad met de rechtbank geen aanleiding. Weliswaar heeft appellante bij de bedrijfsarts melding gemaakt van een incident met haar leidinggevende, maar daar is adequaat op gereageerd door aan appellante een andere leidinggevende toe te wijzen en haar een andere werkplek te bieden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van meerdere incidenten. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat het incident met haar leidinggevende bepalend is geweest voor het niet succesvol kunnen afronden van haar opleiding voor 1 september 2017.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.R. Daman

JL