ECLI:NL:CRVB:2019:2490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
16/6164 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van besluit inzake persoonsgebonden budget AWBZ

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen het besluit van het zorgkantoor ongegrond heeft verklaard. Het zorgkantoor had aan appellant een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor zorg op grond van de AWBZ, maar later het pgb verlaagd en een bedrag teruggevorderd wegens niet-verantwoord pgb. Appellant verzocht het zorgkantoor om terug te komen van dit besluit, maar het zorgkantoor wees dit verzoek af op de grond dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant heeft aangevoerd dat hij door een dwarslaesie zorg nodig heeft, die door zijn moeder werd verleend en betaald uit het pgb. Hij stelde dat het zorgkantoor onterecht had geoordeeld dat hij niet meer over relevante verantwoordingsstukken beschikte. De Raad oordeelde dat de door appellant overgelegde stukken niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt, en dat het zorgkantoor bevoegd was om het verzoek van appellant af te wijzen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door M.F. Wagner, met J.R. Trox als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 juli 2019. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/6164 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 augustus 2016, 16/243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 24 juli 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Namens appellant is zijn vader [naam vader] verschenen. Het zorgkantoor heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen onderzoek te doen naar de verantwoordingsstukken die betrekking hebben op de tweede helft van 2012.
Appellant heeft een nader stuk ingediend waarop het zorgkantoor heeft gereageerd.
De Raad heeft nadere vragen gesteld aan het zorgkantoor.
Het zorgkantoor heeft nadere stukken ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2012 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 31.823,70 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het zorgkantoor het pgb van appellant voor 2012 vastgesteld op € 15.824,90 en een bedrag van € 15.521,44 van appellant teruggevorderd wegens niet‑verantwoord pgb. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het zorgkantoor bij besluit van 5 september 2013 niet‑ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare termijnoverschrijding. Met de uitspraak van de Raad van 25 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1012, is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.3.
Op 27 juni 2015 heeft appellant het zorgkantoor verzocht om terug te komen van het besluit van 8 januari 2013.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
10 december 2015 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover van belang heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant bij zijn verzoek overgelegde stukken niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het zorgkantoor was bevoegd om het verzoek van appellant af te wijzen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 27 juni 2015 strekt ertoe dat het zorgkantoor terugkomt van zijn besluit van 8 januari 2013. Het zorgkantoor heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij ten gevolge van een op 15‑jarige leeftijd opgelopen dwarslaesie is aangewezen op zorg. De zorg is verleend door zijn moeder die hiervoor is betaald uit het pgb. Appellant heeft het verantwoordingsformulier over de tweede helft van 2012 te laat ingediend waardoor het zorgkantoor het pgb voor 2012 lager heeft vastgesteld en de onverschuldigd betaalde voorschotten heeft teruggevorderd. Het is appellant niet duidelijk welke stukken ontbreken om het verleende pgb alsnog te kunnen verantwoorden. Het zorgkantoor heeft dit nooit toegelicht. Het is onredelijk om appellant hierop aan te spreken.
4.5.
Wat appellant in hoger heeft aangevoerd, vormt een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De Raad onderschrijft in zoverre de overwegingen van de rechtbank en verwijst daarnaar. Het zorgkantoor mocht het verzoek van appellant van 27 juni 2015 dan ook in beginsel afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 8 januari 2013.
4.6.
Ter zitting van de Raad van 18 oktober 2017 is besproken dat het zorgkantoor zich volgens appellant ten onrechte op het standpunt stelt dat hij niet meer over relevante verantwoordingsstukken beschikt omdat deze zouden zijn vernietigd. Naar aanleiding hiervan heeft appellant een tussen appellant en zijn moeder gesloten zorgovereenkomst van
31 maart 2006 en kwitanties over de periode van 12 september 2011 tot en met
20 december 2012 overgelegd.
4.7.
De door de wetgever vereiste administratieve bewijsstukken zijn niet overgelegd op het moment dat dat moest. Deze zijn ook niet overgelegd binnen de bezwaartermijn tegen het besluit van 8 januari 2013. Zelfs al zou met de overlegging van deze stukken de verantwoording van het pgb van appellant aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoen, dan betekent dat nog niet dat het zorgkantoor ook gehouden zou zijn om van het besluit van 8 januari 2013 terug te komen. Vereist is dat in wat appellant heeft aangevoerd, aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, is dat hier niet aan de orde.
4.8.
Uit wat in 4.5 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J.R. Trox
md