ECLI:NL:CRVB:2019:2455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/7335 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellante, die zich op 28 april 2014 ziek had gemeld. Het Uwv had de ZW-uitkering van appellante per 28 mei 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante meldde zich op 8 september 2016 opnieuw ziek, maar het Uwv concludeerde dat zij per die datum geen recht had op ziekengeld. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er ten onrechte geen aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had plaatsgevonden, ondanks dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep had gesteld dat haar klachtenpatroon niet volledig vergelijkbaar was met de eerdere beoordeling. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was verricht en dat de conclusies van het Uwv goed onderbouwd waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om de uitkomst van het medisch onderzoek te betwisten.

De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante per 8 september 2016 geschikt was voor haar maatgevende arbeid en dat zij vanaf die datum geen recht had op ziekengeld. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.7335 ZW

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2017, 17/1974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ç. Bakirhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakirhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker tuinbouw voor 40 uur per week. Op 28 april 2014 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2015 de ZW-uitkering van appellante per 28 mei 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als medewerker tuinbouw, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 8 september 2016 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In verband hiermee heeft zij op 18 oktober 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante toen zij zich ziek meldde, per 8 september 2016, geschikt was voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2016 vastgesteld dat appellante per 8 september 2016 geen recht heeft verkregen op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort weergegeven – aangevoerd dat ten onrechte geen aanpassing van de FML heeft plaatsgevonden, ondanks dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat het klachtenpatroon in vergelijking met de EZWb niet 100% vergelijkbaar is. Tevens stelt appellante dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten omdat deze lichamelijk en psychisch te belastend zijn voor haar. Ter ondersteuning van haar standpunten heeft appellante een huisartsenjournaal, informatie van haar behandelend
GZ-psycholoog van 26 november 2018 en van een orthopedisch chirurg van 18 februari 2019 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Met de rechtbank en met verwijzing naar de betreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat de uitkomst van het medisch onderzoek voor onjuist te houden. In het rapport van 21 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat verschillende klachten spelen waaronder maagklachten, hoge bloeddruk, al langer bestaande knieklachten, angst- en paniekklachten en wisselende schouderklachten. De maagklachten en verhoogde bloeddruk geven geen directe en doorlopende beperkingen op de belastbaarheid. De angst- en paniekklachten en de behandeling daarvoor zijn ook niet als zodanig ernstig te beschouwen dat hiermee in de basis een onoverkomelijke drempel wordt gevormd voor arbeid. Ten aanzien van de knieklachten geldt dat dit een beperking geeft in mobiliteit, maar hierop zijn de indertijd geduide functies geselecteerd. Ten aanzien van de wisselende schouderklachten is er een beperking voor bovenhands werken. Uit de beschrijving van de belasting in de functie van soldering operator blijkt dat deze functie overwegend zittend, en fysiek licht van aard is zonder extra belasting op bovenhands werken. Deze functie is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook redelijkerwijs doorlopend van toepassing te achten, ongeacht het gegeven van een wisselend klachtenpatroon van de schouders.
4.3.
De in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met wat onder 4.2 is weergegeven een onjuist beeld zou hebben gehad van de medische beperkingen van appellante. De informatie van de huisarts was grotendeels al bekend en ziet verder op een periode na de datum hier in geding. Ook de informatie van de behandelend GZ-psycholoog laat geen ander beeld zien dan al is meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 februari 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 mei 2019 adequaat uiteengezet dat ook de informatie van de orthopedisch chirurg geen aanknopingspunten biedt voor een andersluidend standpunt. Uit deze informatie blijkt dat appellante op 15 februari 2019 een ingreep aan de rechterschouder heeft ondergaan. Nog los van de omstandigheid dat dit nagenoeg geen effect heeft op de functionaliteit van het gewricht, behoudens tijdelijk iets minder kracht, ziet deze ingreep niet op de datum in geding, te weten 8 september 2016.
4.4.
Ten slotte wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat, ondanks dat is erkend dat sprake is van een beeld dat niet volledig vergelijkbaar is met de EZWb, de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de FML niet heeft aangepast. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de beperkingen tot het verrichten van arbeid bij een beoordeling als de onderhavige in het kader van de ZW niet behoeven te worden vastgelegd in een FML om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen. Pas als sprake is van ongeschiktheid voor het eigen werk die langer duurt dan 52 weken, is het opstellen van een FML aan de orde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1965).
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante per 8 september 2016 doorlopend geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid en dat zij vanaf die datum geen recht heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland

OS