ECLI:NL:CRVB:2019:2455
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de Ziektewetuitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellante, die zich op 28 april 2014 ziek had gemeld. Het Uwv had de ZW-uitkering van appellante per 28 mei 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante meldde zich op 8 september 2016 opnieuw ziek, maar het Uwv concludeerde dat zij per die datum geen recht had op ziekengeld. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde appellante aan dat er ten onrechte geen aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had plaatsgevonden, ondanks dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep had gesteld dat haar klachtenpatroon niet volledig vergelijkbaar was met de eerdere beoordeling. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was verricht en dat de conclusies van het Uwv goed onderbouwd waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om de uitkomst van het medisch onderzoek te betwisten.
De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante per 8 september 2016 geschikt was voor haar maatgevende arbeid en dat zij vanaf die datum geen recht had op ziekengeld. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.