ECLI:NL:CRVB:2018:1965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
16/2280 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medisch oordeel van Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die werkzaam was als online marketeer, had zich op 6 oktober 2014 ziek gemeld met psychische klachten en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Later werd hij in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde zijn ziekengeld per 22 april 2015, omdat de verzekeringsarts hem geschikt achtte voor zijn laatst verrichte arbeid. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had een zorgvuldige herbeoordeling uitgevoerd, waarbij appellant was gezien en zijn klachten uitvoerig waren besproken. De Raad concludeerde dat de door appellant overgelegde informatie van zijn huisarts en de POH-GGZ geen nieuwe medische feiten bevatte die het eerdere oordeel konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat het Uwv geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hoefde op te stellen, aangezien dit pas aan de orde is bij ongeschiktheid voor het eigen werk die langer dan 52 weken duurt. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

16/2280 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 februari 2016, 15/4661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juni 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere medische gegevens te overleggen.
Appellant heeft nadere reacties en stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Partijen hebben afgezien van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als online marketeer voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 5 juli 2014 geëindigd. Appellant heeft zich op 6 oktober 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Nadien heeft appellant ook een longontsteking gemeld.
1.2.
Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant enkele keren spreekuurcontact gehad met een sociaal medisch verpleegkundige van het Uwv. Op 22 april 2015 heeft appellant het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellant op dat moment geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid in de functie van online marketeer. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 april 2015 vastgesteld dat appellant per
22 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 juli 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Voorts is er onvoldoende gekeken naar de belasting van zijn arbeid. De ernst van zijn klachten en de zwaarte van zijn arbeid worden keer op keer door het Uwv onderschat. Gezien zijn klachtenpatroon (atypische longontsteking, vitamine D-tekort en overspannenheid) was hij op de datum in geding niet in staat om zijn arbeid te verrichten.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere informatie van zijn huisarts en de POH-GGZ overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De stelling dat het onderzoek door de primaire arts onvoldoende zorgvuldig is geweest, kan op zich niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat in bezwaar een volledige heroverweging en een eigen onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant op het spreekuur gezien, hem uitvoerig over zijn klachten bevraagd en tevens een oriënterend psychisch onderzoek verricht. Op het spreekuurcontact van 24 juli 2015 heeft appellant bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemeld dat de uitslag van het nadere longonderzoek op 28 april 2015 goed was, er bleek geen sprake te zijn van sarcoïdose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afgezien van een lichamelijk onderzoek, omdat de psychische problematiek bepalend was en appellant voor zijn fysieke klachten ook niet meer onder behandeling was. Bij onderzoek van de psyche kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep, behoudens een wat matte stemming, geen duidelijke afwijkingen vaststellen. Er werd geen informatie bij de behandelend sector opgevraagd omdat appellant ten tijde van de onderzoeken door de artsen van het Uwv niet onder behandeling was van een psycholoog of psychiater. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische toestand van appellant onjuist heeft ingeschat.
4.3.
De door appellant in beroep overgelegde informatie van de huisarts vormt geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Deze gegevens zien niet op de datum in geding. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellant in april 2014, via de thuisarts, online een vierdimensionale klachtenlijst heeft ingevuld, dat hij pas geruime tijd na de datum in geding, op 12 augustus 2015, door de huisarts is gezien wegens stressklachten en dat er vervolgens in september 2015 gesprekken hebben plaatsgevonden met een POH-GGZ. Uit de informatie van de huisarts blijkt verder dat ruim na de datum in geding, in augustus 2015, bij appellant een vitamine D-tekort is vastgesteld. In zijn rapport van 16 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende en op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de informatie van de huisarts geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de POH-GGZ leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook aan die informatie kan niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht zou willen zien. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat de informatie geen nieuwe medische feiten bevat. Met de door appellant ervaren klachten en beperkingen is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de herbeoordeling van de voor appellant geldende belastbaarheid reeds rekening gehouden.
4.5.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn betoog dat het Uwv een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had moeten opstellen. De beperkingen tot het verrichten van arbeid behoeven bij een “reguliere” beoordeling in het kader van de ZW niet te worden vastgelegd in een FML om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen. Pas als sprake is van ongeschiktheid voor het eigen werk die langer duurt dan 52 weken, is het opstellen van een FML aan de orde.
4.6.
Wat betreft het standpunt van appellant dat onvoldoende is gekeken naar de belasting van zijn arbeid onderschrijft de Raad wat de rechtbank daarover in rubriek 6 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen en wat het Uwv in verweer in hoger beroep heeft gesteld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels
GdJ