ECLI:NL:CRVB:2019:2452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
15/2798 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1993 een uitkering ontvangt vanwege arbeidsongeschiktheid door psychosomatische klachten. De uitkering is in 1998 herzien naar een mate van 35 tot 45% en is sindsdien niet gewijzigd, ondanks verzoeken van appellant om een herkeuring in verband met verslechtering van zijn gezondheid. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft deskundigen benoemd om de medische situatie van appellant te beoordelen, waarbij is vastgesteld dat de toegenomen klachten niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellant eerder arbeidsongeschikt was verklaard. De deskundigen concludeerden dat de psychische klachten van appellant niet in ernst zijn toegenomen en dat de beperkingen die hij ervaart, niet het gevolg zijn van de eerder vastgestelde paniekstoornis. De Raad volgt de deskundigen in hun conclusie en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

15.2798 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 april 2015, 15/186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft de Raad psychiater dr. J. Strik als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft bij brief van 22 mei 2017 gerapporteerd. Partijen hebben op dit rapport hun zienswijzen gegeven.
De deskundige heeft desgevraagd laten weten dat de zienswijzen van partijen geen aanleiding geven de conclusie in het rapport van 22 mei 2017 te wijzigen.
Vervolgens heeft de Raad als deskundige verzekeringsarts L. Greveling-Fockens benoemd. Deze deskundige heeft bij rapport van 17 december 2018 de vraagstelling van de Raad beantwoord. Partijen hebben op dit rapport hun zienswijzen gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur/werkplaatsmonteur. Met ingang van 25 augustus 1993 is hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% in verband met klachten van psychosomatische aard (buik- en darmklachten) en vasovagale reacties (transpireren, wazig zien, druk op de borst). De klachten werden herleid tot de diagnose hypochondrie met agorafobie.
1.2.
Sinds 28 februari 1998 werkt appellant als zelfstandige in een cafébedrijf voor 20 uur per week. In verband met de vijfdejaars herbeoordeling is bij besluit van 20 juli 1998 de
WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 juli 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daaraan ligt een rapport van 8 mei 1998 ten grondslag. In 2003 en in 2007 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage ongewijzigd is gebleven. Bij de beoordeling in 2007 zijn de beperkingen van appellant aangepast en neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 januari 2007.
1.3.
Op 15 maart 2013 heeft appellant het Uwv verzocht om een medische herkeuring. In verband met hart- en vaatklachten (waaronder diverse hartstilstanden) stelt appellant dat sprake is van een verslechtering van zijn gezondheid vanaf 25 mei 2012.
1.4.
In het kader hiervan is appellant op 28 februari 2014 onderzocht door de verzekeringsarts, die in zijn rapport van 1 april 2014 heeft geconcludeerd dat de psychische problematiek in ernst en omvang niet is gewijzigd en dat sprake is van klachten en daarmee samenhangende afgenomen belastbaarheid als gevolg van een andere medische problematiek, in het bijzonder de klachten van hart en bloedvaten, dan waarvoor betrokkene eerder in de WAO beoordeeld is, te weten psychische problematiek. Deze afgenomen belastbaarheid is neergelegd in een FML van 1 april 2014, gericht op de hart- en vaatklachten. Daarnaast is een FML van
29 april 2014 opgesteld voor de psychische klachten. Op 1 mei 2014 heeft de arbeidsdeskundige functies geduid en vastgesteld dat appellant 35 tot 45% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het Uwv appellant bericht dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak en dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd 35 tot 45% blijft.
1.5.
Bij besluit van 10 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 mei 2014 ongegrond verklaard. Daaraan ligt onder meer het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, J.L. Waasdorp, van 24 november 2014 ten grondslag, waarin is vermeld dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet het gevolg is van ziekte waarvoor appellant eerder verzekerd was. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 4 december 2014 gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat in de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft daarbij in overweging genomen dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid zowel de verzekerde als de
niet-verzekerde klachten in beschouwing hebben genomen en daarbij ook naar de psychische klachten van appellant hebben gekeken. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op juiste wijze in de FML zijn neergelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel degelijk sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van de psychische klachten. Ten gevolge van meerdere hartstilstanden en het noodgedwongen moeten stoppen met zijn eigen bedrijf heeft hij een toename van zijn psychische klachten gekregen. Ter onderbouwing heeft appellant rapporten van 18 maart 2015 en 13 mei 2015 van psychiater M. van Beek overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op 7 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het deskundigenrapport van psychiater Strik geen aanleiding geeft om het standpunt van het Uwv te wijzigen. Daarbij wijst hij erop dat appellant destijds arbeidsongeschikt is bevonden met de diagnose paniekstoornis en dat in het rapport van 22 mei 2017 is vermeld dat de paniekstoornis niet in ernst is toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt dat er op dit moment zeker meer beperkingen bestaan – met name met het geheugen –, maar dat die toegenomen beperkingen niet het gevolg zijn van de paniekstoornis.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 37, eerste lid van de WAO, vindt ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. Op grond van het tweede lid van dit artikel vindt, voor zover hier van belang, herziening niet plaats indien de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de arbeidsongeschiktheid, ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
4.2.
Ter beantwoording ligt in deze zaak voor de vraag of bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant de depressieve- en geheugenklachten kunnen worden meegenomen, en zo ja, of de beperkingen uit die klachten zijn toegenomen per 104 weken na 25 mei 2012.
4.3.
Het in hoger beroep door appellant overgelegde rapport van psychiater Van Beek heeft de Raad aanleiding gegeven om een deskundige te benoemen. In het deskundigenrapport van
22 mei 2017 heeft psychiater Strik geconcludeerd dat op de datum in geding sprake is van een paniekstoornis met agorafobie, een depressieve en een cognitieve stoornis (MCI). Daarbij is de conclusie vermeld dat de klachten met betrekking tot de paniekstoornis en agorafobie niet in ernst zijn toegenomen op de datum in geding. Wat betreft de depressieve klachten overweegt psychiater Strik dat de huisarts (eerst) in 2003 weliswaar deze klachten vermeldt, maar dat niet duidelijk is of daarbij de diagnose depressie is gesteld. In zijn rapport stelt Strik dat sprake lijkt van een toename van depressieve klachten vlak vóór en na het myocardinfarct en dat die klachten vermoedelijk een verergering van het toestandsbeeld gaven. Dat eerder al sprake was van depressieve klachten volgt niet uit de medische stukken. In het intakeverslag van de angstpolikliniek van 17 december 2002 zijn geen depressieve klachten of een diagnose van depressie vermeld. In het verslag van de verzekeringsarts in het kader van de vijfdejaars herbeoordeling van 17 juli 2003 zijn evenmin depressieve klachten vermeld. Psychiater Strik heeft verder geconcludeerd dat de neuropsychiatrische symptomen bij appellant zowel beperkingen laten zien op het vlak van persoonlijk functioneren als op het vlak van sociaal functioneren. Omdat de door de Raad benoemde deskundige Strik zich niet gekwalificeerd acht om een oordeel te vellen over de beperkingen dan wel de FML, heeft de Raad vervolgens verzekeringsarts Greveling-Fockens benoemd. Verzekeringsarts Greveling-Fockens is er in haar rapport van 17 december 2018 eveneens vanuit gegaan dat de depressieve klachten van appellant zijn ontstaan in een niet verzekerde periode, namelijk in 2003, en vlak voor het myocardinfarct in 2012 zijn toegenomen. Daarbij overweegt de verzekeringsarts dat in het dossier geen aanwijzingen zijn te vinden dat appellant eerder door een verzekeringsarts vanwege een depressieve stoornis beperkt werd geacht. De FML van 1 april 2014 dient gelet op het rapport van psychiater Strik aangepast te worden wat betreft de psychische belastbaarheid. Volgens verzekeringsarts Greveling-Fockens gelden er meer beperkingen voor appellant dan zoals is vastgelegd in de FML van 1 april 2014, ten aanzien van herinneren, uiten van eigen gevoelens, en ten aanzien van het veelvuldig contact hebben met klanten of patiënten.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Voor een overtuigende motivering is vereist dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1982). Dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden om van die hoofdregel af te wijken, is gesteld noch gebleken. De motivering van de door de Raad ingeschakelde deskundigen komt overtuigend voor. De rapporten van de twee benoemde deskundigen geven blijk van zorgvuldige onderzoeken en zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Op basis van de onderzoeken komen de deskundigen tot de conclusie dat na 104 weken na datum ziekmelding per 25 mei 2012, sprake is van toegenomen depressieve klachten en beperkingen, maar dat de toename niet het gevolg van is dezelfde oorzaak. De Raad volgt de deskundigen in hun conclusie dat van depressieve- en geheugenklachten in de verzekerde periode geen sprake was.
4.3.
Dat brengt mee dat de eventuele beperkingen in verband met de depressieve- en geheugenklachten voor de verdere beoordeling niet relevant zijn. Zoals uit het voorgaande blijkt kan de conclusie van het Uwv worden gevolgd dat van een toename van de medische beperkingen, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak, geen sprake was. Terecht heeft ook de rechtbank geoordeeld dat met ingang van 25 mei 2012 bij appellant geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

TM