ECLI:NL:CRVB:2019:2448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/1809 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WGA-uitkering en afwijzing verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de afwijzing van zijn verzoek om herziening van de WGA-uitkering door het Uwv aan de orde is. Appellant, die als productiemedewerker in de tuinbouw heeft gewerkt, heeft zich op 12 december 2011 ziek gemeld met fysieke klachten aan zijn rechterarm en rechterschouder. Het Uwv heeft hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling heeft het Uwv besloten dat de hoogte van de uitkering niet wijzigt. Appellant heeft in 2015 melding gedaan van een verslechtering van zijn psychische gezondheid en heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de medische beoordeling van het Uwv juist was. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat er verdergaande beperkingen moeten worden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad concludeert dat de FML op een juiste medische grondslag berust en dat appellant in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 juli 2019.

Uitspraak

17.1809 WIA

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 januari 2017, 16/1456 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen en zijn echtgenote [naam echtgenote] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker tuinbouw voor gemiddeld 38,03 uur per week. Op 12 december 2011 heeft appellant zich met fysieke klachten (aan de rechterarm/rechterschouder) ziek gemeld. Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 9 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 59,78% en het einde van de loongerelateerde periode is vastgesteld op 9 december 2015. Naar aanleiding van een verzoek van zijn werkgever om herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2015 beslist dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant niet wijzigt.
1.2.
Appellant heeft op 16 juli 2015 bij het Uwv melding gedaan van een verslechtering van zijn psychische gezondheidssituatie per 1 april 2015.
1.3.
Bij besluit van 9 september 2015 heeft het Uwv beslist dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 april 2015 niet wijzigt, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 60,01%. Daaraan lagen een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Bij besluit van 22 september 2015 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 9 december 2015 beëindigd en aan appellant per die datum een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 september 2015 is bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van
9 september 2015 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65,63% per 1 april 2015. Verder is daarbij, voor zover hier relevant, de mate van arbeidsongeschiktheid van de WGA-vervolguitkering vastgesteld op 65 tot 80% per 9 december 2015. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 januari 2016 met een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en een rapport van 22 februari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de behandelend sector in hun beoordeling hebben meegenomen, de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting aanwezig is geweest en dat niet is gebleken dat de informatie onjuist is uitgelegd. De rechtbank heeft in wat appellant in beroep heeft aangevoerd en de medische gegevens die appellant in beroep heeft overgelegd, geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de door appellant ingebrachte informatie van i-psy heeft geconcludeerd dat de depressieve stoornis van appellant wezenlijk is verergerd maar de ernst als “matig gunstig” kan worden aangemerkt, wat in ieder geval niet verenigbaar is met “geen benutbare mogelijkheden” en arbeid, rekening houdend met beperkingen, niet uitsluit. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat appellant en zijn echtgenote menen dat appellant volledig arbeidsongeschikt is, niet maatgevend is. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3500) kunnen eigen opvattingen van appellant niet dienen als toereikende objectief-medische grond om de in aanmerking genomen beperkingen niet voldoende te achten. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de gewijzigde FML van 15 januari 2016 zijn neergelegd. Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voor de functie productiemedewerker industrie samenstellen van producten (SBC-code 111180) en de opleiding solderen te kennen heeft gegeven dat het een opleiding betreft op basisschoolniveau. Appellant heeft dit niveau en op cognitief vlak is er geen beperking. De aangevoerde beperkingen bij de functies schoonmaker gebouwen (SBC-code 111334) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) kan de rechtbank niet volgen nu er geen sprake is van een overschrijding. De rechtbank heeft erop gewezen dat er een urenbeperking is aangenomen. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij door een toename van zijn klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen geen benutbare mogelijkheden heeft en volledig arbeidsongeschikt is. Mocht niet worden aangenomen dat hij volledig arbeidsongeschikt is, dan stelt appellant dat er verdergaande beperkingen moeten worden opgenomen in de gewijzigde FML van 15 januari 2016, op de onderdelen vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, handelingstempo, frequent reiken tijdens het werk, buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, knielen of hurken en periode van het etmaal (geen arbeid in de avonduren). Appellant heeft erop gewezen dat hij afhankelijk is van de zorg van zijn echtgenote. Zij zorgt ervoor dat hij uit bed komt, zij kookt voor hem en zij doet de rest van het huishouden. Zelf is appellant daartoe niet meer in staat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de door hem in bezwaar overgelegde brief van GZ-psycholoog in opleiding Akkaya van i-psy van 17 december 2015. Volgens appellant zijn de stemmingsklachten en paniekklachten ondanks de behandeling bij i-psy toegenomen en daarnaast is er volgens hem sprake van pijnklachten die deze klachten onderhouden. Verder heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan wat zijn echtgenote tijdens de hoorzitting heeft verklaard, namelijk dat zijn psychische toestand sterk achteruit is gegaan, dat hij is veranderd als persoon en bijna niet meer is te herkennen, dat hij snel boos kan worden en dat zijn stemming verdrietig is en dat hij haar niet hoort praten en geen antwoord geeft. Ten aanzien van de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) heeft appellant aangevoerd dat niet kan worden aangenomen dat deze functie geschikt is omdat niet is gemotiveerd dat hij in staat zou zijn tot het volgen van een interne opleiding voor een soldeercertificaat. Appellant acht de functie van medewerker schoonmaker gebouwen (SBC-code 111334) niet geschikt door zijn lichamelijke klachten in combinatie met zijn psychische klachten omdat schoonmaakwerk als zwaar werk kan worden beschouwd. De functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) acht appellant niet geschikt omdat daarin veelvuldig deadlines voorkomen en hij is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden in de onderdelen 6 tot en met 8 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het
verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat de situatie van geen benutbare mogelijkheden, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zich bij appellant niet voordoet en dat geen verdergaande urenbeperking dan vier uur per dag en maximaal twintig uur per week is aangewezen. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat eigen opvattingen van appellant en zijn echtgenote over de mate van arbeidsongeschiktheid niet doorslaggevend zijn. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML is er geen reden om een deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant hiertoe wordt daarom afgewezen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 22 februari 2016 (nader) geselecteerde functies, gelet op de aan die functies verbonden belasting, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant en dat appellant in staat moet worden geacht deze functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin de voorkomende overschrijdingen van de belastbaarheid (signaleringen) voldoende gemotiveerd toegelicht.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn belastbaarheid in de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten)
(SBC-code 111180), schoonmaker gebouwen (SBC-code 111334) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) op het beoordelingspunt opleiding respectievelijk het beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) wordt overschreden. In hun rapporten hebben de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat gezien het opleidingsniveau, de opleidingsrichting, het leervermogen, de werkervaring en de functionele mogelijkheden van appellant, en het feit dat het soldeercertificaat een opleiding op basisschoolniveau betreft en er geen beperking is op cognitief vlak, appellant in staat moet zijn deze functies te verrichten. Er bestaat geen aanleiding om aan deze conclusies van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt gelet op de in 5 neergelegde conclusie afgewezen.
7. Ter zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding omdat de redelijke termijn is overschreden. Of de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Sinds de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 21 oktober 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn er nog geen vier jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.A.E. Lageweg

RB