ECLI:NL:CRVB:2019:2434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
17/1623 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens niet ingeleverde bankafschriften en onjuiste informatie over woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de opschorting en intrekking van bijstand op basis van de Participatiewet (PW) vanwege het niet inleveren van bankafschriften en het verstrekken van onjuiste informatie over de woonsituatie van appellant. Appellant ontving bijstand sinds juni 2014 en stond vanaf augustus 2015 ingeschreven op een uitkeringsadres. Na een huisbezoek in december 2015, waaruit bleek dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen appellant verzocht om bankafschriften. Appellant heeft deze niet tijdig ingeleverd, wat leidde tot opschorting van de bijstand per 4 januari 2016. Het college heeft later de bijstand ingetrokken, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had verstrekt. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft opgeschort en ingetrokken, omdat appellant niet aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de waarschuwing betreft.

Uitspraak

17.1623 PW, 17/1624 PW, 17/1625 PW, 17/2797 PW

Datum uitspraak: 16 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2017, 16/3016, 16/3017, en 16/3018 (aangevallen uitspraak 1), en 27 februari 2017, 16/3406 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Namens appellant is mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 11 juni 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 augustus 2015 stond appellant ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres), waar hij een kamer huurde. Op 21 september 2015 is [X] (X) bij hem komen wonen. Het college heeft appellant meegedeeld dat hieraan gedurende drie maanden, gerekend vanaf
21 september 2015, geen gevolgen zullen worden verbonden.
1.2.
Medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (medewerkers) hebben in december 2015 een nader onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Op 21 december 2015 hebben de medewerkers een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en op dat adres gesproken met een tweetal kamerbewoners, waarvan één telefonisch. Deze bewoners verklaarden dat appellant nooit op dit adres had gewoond en het adres alleen als postadres gebruikte. Vervolgens heeft het college appellant bij brief van 23 december 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 4 januari 2016 en hem verzocht om alle afschriften van bank-, giro- en spaarrekeningen (gevraagde bankafschriften) van de afgelopen drie maanden mee te nemen. Appellant is op 4 januari 2016 op gesprek verschenen, maar heeft geen bankafschriften meegenomen. Aansluitend aan dat gesprek heeft opnieuw een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college het recht op bijstand per 4 januari 2016 opgeschort op de grond dat appellant niet de gevraagde bankafschriften had verstrekt. Het college heeft appellant hierbij in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen en in dat kader verzocht de gevraagde bankafschriften alsnog, nu uiterlijk 13 januari 2016, te verstrekken. Appellant heeft binnen die termijn bankafschriften van een aantal op zijn naam staande bankrekeningen verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 5 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand met ingang van 4 januari 2016 ingetrokken. Het college heeft primair, onder verwijzing naar artikel 54, vierde lid, van de PW, aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gevraagde bankafschriften heeft verstrekt. Het college heeft subsidiair, onder verwijzing naar artikel 54, derde lid, van de PW, aan dit besluit ten grondslag gelegd, dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft, dat hij daarvan in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt aan het college en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college appellant een waarschuwing gegeven wegens schending van de inlichtingenverplichting door het niet inleveren van alle gevraagde bankafschriften.
1.6.
Op 17 februari 2016 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 13 maart 2016 heeft appellant de aanvraag ingediend, waarbij hij het uitkeringsadres heeft opgegeven als woonadres (opgegeven adres).
1.7.
Naar aanleiding van deze aanvraag hebben de medewerkers nader onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben de medewerkers op 10 maart 2016 een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. Appellant is toen niet thuis aangetroffen, maar de medewerkers hebben wel gezien dat de kamer van appellant nagenoeg leeg was. Vervolgens hebben de medewerkers op 16 maart 2016 een gesprek met appellant gevoerd en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Op 21 maart 2016 hebben de medewerkers een huisbezoek afgelegd op het adres van de moeder van appellant (moeder) en bij die gelegenheid met de moeder gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 maart 2016.
1.8.
Bij besluit van 23 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit 4), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 4 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting onvolledige en/of onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
Opschorting
4.1.
Bestreden besluit 1 berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW. Ingevolge die bepaling heeft de bijstandverlenende instantie de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.2.
Vaststaat dat de gevraagde bankafschriften voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens zijn en dat appellant deze gegevens niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft verstrekt. Appellant heeft ter zitting betoogd dat hem een tweede termijn had moeten worden gegund om de gevraagde bankafschriften te verstrekken alvorens het college tot opschorting kon besluiten. Dit betoog wordt niet gevolgd. Het college was op grond van het bepaalde in artikel 54, eerste lid, van de PW, noch op grond van enige andere rechtsregel, gehouden een tweede hersteltermijn te gunnen aan appellant.
4.3.
De ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat appellant leeft zoals hij leeft en weinig structuur kent, betekent niet dat appellant van het niet verstrekken van de gevraagde bankafschriften geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over de gevraagde bankafschriften.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3 is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW voldaan. Het college was daarom bevoegd het recht op bijstand op te schorten vanaf 4 januari 2016, de dag waarop appellant geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van het college om de gevraagde bankafschriften te verstrekken. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 4 januari 2016 gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.6.
Vaststaat dat appellant niet van alle op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen binnen de daartoe gestelde hersteltermijn bankafschriften heeft verstrekt. Eveneens staat vast dat het college appellant er in dat besluit uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet volledig overleggen van de gevraagde gegevens hem niet kan worden verweten. Anders dan appellant aanvoert, blijkt uit het besluit van 7 januari 2016 welke gegevens appellant diende te verstrekken om het in dat besluit geconstateerde verzuim te herstellen, namelijk alle bankafschriften over de afgelopen drie maanden van al zijn bank- en spaarrekeningen. Zo dit al voor appellant niet duidelijk was, had het op zijn weg gelegen om daarover binnen de hersteltermijn opheldering te vragen bij het college. Het lag niet op de weg van het college om duidelijk te maken om welke bankafschriften het precies gaat. Appellant wordt geacht zelf op de hoogte te zijn van alle bankrekeningen die hij op zijn naam heeft staan. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheid dat het college destijds voorafgaande aan de toekenning van bijstand genoegen had genomen met zijn mededeling dat een bankrekening die op zijn naam stond zou worden opgeheven, laat onverlet dat appellant, nu die rekening ten tijde van belang in dit geding nog bestond, daarvan bankafschriften had moeten overleggen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 4 januari 2016 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Gelet op 4.7 behoeft de subsidiaire grondslag van bestreden besluit 2 geen bespreking meer.
Waarschuwing
4.9.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd meegedeeld dat geen actueel en concreet belang meer bestaat bij de beoordeling van de waarschuwing. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Conclusie aangevallen uitspraak 1
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het is gericht tegen de waarschuwing en niet slaagt voor zover het is gericht tegen de opschorting en de intrekking, zodat deze uitspraak voor het overige moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.11.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 17 februari 2016 tot en met 23 maart 2016.
4.12.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.13.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.14.
Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat hij wel degelijk juiste en volledige informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie.
4.15.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de verslagen van de onder 1.7 genoemde huisbezoeken en gesprekken valt af te leiden dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich in de te beoordelen periode niet op het opgegeven adres bevond. Zo heeft appellant tijdens het gesprek van 16 maart 2016 verklaard dat hij de afgelopen periode bij zijn moeder is geweest, af en toe bij zijn vader en af en toe op zijn kamer is en vaak bij zijn moeder eet. Voorts heeft zijn moeder tijdens het huisbezoek op haar adres verklaard dat appellant vanaf 17 januari 2016, het moment waarop zij is teruggekomen van vakantie, zo’n vier tot vijf dagen per week bij haar slaapt. Voorts zijn bij dat huisbezoek veel van zijn persoonlijke spullen, zoals kleding, schoenen, documenten en zijn laptop, op het adres van zijn moeder aangetroffen. Bij het huisbezoek op het opgegeven adres op 16 maart 2016 zijn alleen wat kledingstukken van appellant aangetroffen in zijn kamer, maar geen andere persoonlijke spullen. Appellant heeft daarover verklaard dat X bij zijn vertrek uit de woning allerlei persoonlijke spullen van appellant heeft meegenomen en dat zijn kamer niet op slot kan. Hieraan komt echter geen betekenis toe, alleen al omdat appellant deze verklaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
4.16.
Uit 4.15 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 ook niet slaagt, zodat deze uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk, voor zover het de
waarschuwing betreft;
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) E. Stumpel

IJ