ECLI:NL:CRVB:2019:2420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
17-5574 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde inkomsten uit alimentatie en kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving vanaf 1 april 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding over mogelijke inkomsten uit alimentatie heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens dit onderzoek bleek dat appellante niet alle inkomsten had gemeld, waaronder alimentatie en kasstortingen op haar bankrekening. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop de bijstand herzien en een bedrag van in totaal € 3.440,03 teruggevorderd van appellante, omdat zij in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat zij op advies van een medewerker van de gemeente de alimentatie niet had opgegeven. De Raad oordeelt echter dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel duidelijke toezeggingen van de gemeente vereist zijn, wat in dit geval niet is aangetoond. Ook de kasstortingen, die appellante ontving van familieleden, werden door de Raad als inkomen aangemerkt, omdat appellante de herkomst hiervan niet voldoende kon onderbouwen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvorderingen af te zien, en dat de terugvorderingen proportioneel zijn. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

17 5574 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2017, 16/7069 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien en haar zus [naam zus] . Het college is - met bericht - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 april 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante inkomsten uit alimentatie ontvangt, heeft een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Rotterdam (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medeweker onder meer bij appellante bankafschriften opgevraagd en op 29 februari 2016 een gesprek met appellante gevoerd. Tijdens dat gesprek heeft appellante deels de gevraagde bankafschriften overgelegd en onder meer verklaard dat zij op haar bankrekening alimentatie heeft ontvangen, maar dit op advies van een medewerker van de gemeente Rotterdam niet heeft opgegeven bij haar aanvraag om bijstand. Op 7 maart 2016 heeft appellante de gevraagde bankafschriften aangevuld. Mede naar aanleiding van contante kasstortingen op de bankrekening van appellante heeft de medewerker op 11 maart 2016 opnieuw met appellante gesproken. Tijdens dat gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij een creditcard heeft waar soms ook haar familie gebruik van maakt. Het op deze wijze uitgegeven geld wordt aan appellante contant terugbetaald, waarop appellante het geld op haar rekening stortte, zodat zij de aflossing van de creditcard kon doen.
1.3.
Bij besluit van 13 april 2016 heeft het college de bijstand van appellante vanaf 1 april 2015 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016 tot een bedrag van € 1.661,60 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de door haar ontvangen alimentatie. Het college heeft deze bedragen als inkomen van appellante aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
1.4.
Bij besluit van eveneens 13 april 2016 heeft het college de bijstand van appellante van 1 oktober 2015 tot en met 31 januari 2016 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.778,43 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de in deze periode op haar bankrekening ontvangen contante kasstortingen. Het college heeft deze kasstortingen als inkomen van appellante aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
1.5.
Bij besluit van 19 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante, onder wijziging van de herziening en terugvordering van de inkomsten uit alimentatie, ongegrond verklaard. Het college heeft het bedrag van de terugvordering vanwege inkomsten uit alimentatie verlaagd tot een netto bedrag van € 975,38. Het college heeft aanleiding gezien het bedrag van de brutering van deze kosten van bijstand niet langer te handhaven, omdat - hoewel appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar ontvangen alimentatie - het college pro-actiever had kunnen zijn door eerder bij appellante navraag te doen over de inkomsten uit alimentatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de periode in geding op haar bankrekening een aantal kasstortingen en bijschrijvingen heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat appellante van de kasstortingen en bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.4.1.
Appellante voert aan dat zij de inlichtingenverplichting met betrekking tot de bijschrijvingen van de bedragen aan kinderalimentatie niet heeft geschonden. Zij heeft op advies van een medewerker van de gemeente Rotterdam de alimentatie niet opgegeven, omdat ten tijde van de aanvraag nog niet duidelijk was hoeveel alimentatie zij zou gaan ontvangen.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellante heeft haar stelling dat zij geen melding hoefde te maken van de door haar ontvangen bedragen aan kinderalimentatie echter niet onderbouwd met controleerbare en verifieerbare gegevens. Ook de stelling dat een deel van de bedragen van haar ex-partner bedoeld waren voor cadeaus of vakantiebijdragen voor de kinderen, wat daar ook van zij, heeft appellante niet onderbouwd.
4.5.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij met betrekking tot de kasstortingen evenmin de inlichtingverplichting heeft geschonden, omdat de kasstortingen geen invloed hadden op haar recht en hoogte van de bijstand. Bij de kasstortingen ging om bedragen die zij ontving van haar familie die soms gebruik maakte van haar creditcard en haar de verschuldigde bedragen contant teruggaven. Appellante stortte die bedragen op haar rekening om vervolgens daarvan de periodieke creditcardafschrijvingen te voldoen.
4.5.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk gemaakt. Er bestaat geen samenhang tussen de afschriften van de creditcard, de kasstortingen en de geleverde aankoopbonnen waaruit te herleiden valt hoe de geldstromen verlopen zijn. Aan de in beroep overgelegde verklaring van de familie, waarin de handelwijze met betrekking tot de creditcard uiteengezet wordt, kan niet de betekenis gehecht worden die appellante daaraan hecht.
4.6.
Gelet op 4.4.2 en 4.5.2 heeft het college de kasstortingen en bijschrijvingen terecht als te melden in aanmerking komende middelen beschouwd en op de bijstand van appellante in mindering gebracht.
Terugvordering
4.7.1.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van de terugvorderingen af te zien. De terugvorderingen zijn niet proportioneel en hebben voor appellante geleid tot onredelijke financiële en sociale gevolgen vanwege beperkte draagkracht.
4.7.2.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als in vorenbedoelde zin.
Conclusie
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.9.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7.2. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een toewijzing van het verzoek om (immateriële)schadevergoeding bestaat daarom geen grond. Het verzoek om vergoeding van schade wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.