ECLI:NL:CRVB:2019:242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
16/4902 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en procesbelang bij vaststelling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als hoofdagent van politie werkzaam was en na een verkeersongeval op 22 mei 2013 uitviel. Appellant heeft revalidatietrajecten doorlopen en een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering op 3 maart 2015. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 mei 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is door appellant bestreden, maar de rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant onvoldoende procesbelang zou hebben.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij belang heeft bij een juiste vaststelling van zijn medische beperkingen, ook al gaat het hem niet per se om de uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant geen procesbelang heeft. De Raad heeft overwogen dat het van belang is dat de arbeidsmogelijkheden van appellant correct worden vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), omdat deze relevant zijn voor zijn re-integratie.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.

Uitspraak

16.4902 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juni 2016, 15/7745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Baggerman-Scherpenisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Baggerman-Scherpenisse. Als deskundige is door appellant meegebracht ter zitting E.P. Audenaerde, arbeidsdeskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als hoofdagent van politie bij de Politie [regio] toen hij op 22 mei 2013 als gevolg van een verkeersongeval uitviel. Appellant heeft revalidatietrajecten doorlopen en in verschillende werkzaamheden gere-integreerd bij zijn werkgever.
1.2.
Op 3 maart 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 20 mei 2015 geen recht heeft op een
WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag. Bij beslissing op bezwaar van 2 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 oktober 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant te kennen heeft gegeven dat hij zich kan verenigen met de afwijzing van zijn aanvraag om een WIA-uitkering, maar dat hij de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 april 2015 op verschillende onderdelen onjuist acht. Hij wil dat de FML wordt gewijzigd, omdat zijn werkgever de FML hanteert bij de door hem te verrichten werkzaamheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende procesbelang heeft omdat de FML betrekking heeft op de datum 20 mei 2015 en niet rechtstreeks van invloed is op het re-integratietraject van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij belang heeft bij een juiste FML. Het is juist dat het hem niet per se om een uitkering gaat, maar hij wil een juiste vaststelling van zijn medische beperkingen en mate van arbeidsongeschiktheid. Hij heeft bij zodanige vaststelling belang voor een correcte verdere re-integratie en ook in het kader van de verplichting om schade ten gevolge van het ongeval te beperken. Appellant acht zich in zijn mentale functies verdergaand beperkt dan in de FML is vermeld en meent ook dat hij geen volledige werkweek kan volhouden. Hij is in zijn arbeidsduur al teruggegaan van 40 uur naar 36 uur per week en gaat in 2019 verder verminderen tot 32 uur per week.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting is daaraan toegevoegd dat, indien procesbelang wordt aangenomen, het Uwv het bestreden besluit voldoende gemotiveerd en juist acht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De rechtbank heeft met haar verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
9 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:53) een juist beoordelingskader gegeven ter beantwoording van de vraag of appellant procesbelang heeft bij juiste vaststelling van zijn medische beperkingen. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat ook procesbelang wordt aangenomen indien de betrokkene stelt dat het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is.
4.1.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld wordt procesbelang in dit geval aangenomen. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 13 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3216) heeft een betrokkene zoals appellant er belang bij dat zijn arbeidsmogelijkheden op correcte wijze worden vastgelegd in een FML omdat deze relevant zijn met het oog op arbeidsintegratie. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
4.2.
Partijen hebben niet gevraagd de zaak terug te verwijzen. De zaak is ter zitting inhoudelijk besproken. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:116 van de
Algemene wet bestuursrecht zal de Raad zelf een inhoudelijk oordeel geven nu de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of de arbeidsmogelijkheden van appellant per 20 mei 2015 op juiste wijze zijn vastgelegd in de FML van 16 april 2015.
4.3.1.
De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 16 april 2015 gezien. Zij heeft kennisgenomen van de informatie van de bedrijfsarts en van het in juli 2015 opgestelde neuropsychologisch onderzoeksrapport en die informatie kenbaar bij haar beoordeling betrokken. Bij appellant zijn medisch objectiveerbare stoornissen vastgesteld. Aan hem mogen geen continue bovenmatige cognitieve eisen worden gesteld in arbeid en er is aanleiding op energetische gronden een urenbeperking te vermelden van 32 uur per week. Appellant wordt niet geschikt geacht voor nachtdiensten. De medische beoordeling van de arbeidsbeperkingen van appellant is vastgelegd in de FML van 16 april 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond, aansluitend medisch onderzoek gedaan en in het rapport van 15 oktober 2015 kenbaar betrokken de beoordeling door de verzekeringsarts, evenals de in bezwaar ingezonden informatie van de revalidatie-arts, behandelend neurologen, psycholoog Bolt, Brein Support, correspondentie van de bedrijfsarts en het door deze opgestelde inzetbaarheidsprofiel van 3 maart 2015 en het arbeidsbelastbaarheidsonderzoek van Libra. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat alle verkregen informatie en het verrichte onderzoek geen aanleiding geven voor een andersluidend medisch oordeel dan de verzekeringsarts heeft gegeven over de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van Libra terecht geen aanknopingspunt gezien om tot andere beperkingen te concluderen. Ook de in hoger beroep ingezonden informatie van de medisch adviseur van appellant en de daarbij gevoegde nadere gegevens van de behandelend neurologen geven, nu daaruit geen nieuwe medische gegevens blijken, geen aanleiding om andere beperkingen te stellen. Dat appellant, zoals door hem en de deskundige Audenaerde is gesteld, werk gedurende 36 uur per week niet kan volhouden leidt niet tot een ander oordeel. Uit de voorhanden gegevens blijkt dat appellant in het kader van het zoeken van voor hem passende en haalbare werkzaamheden fluctueert in arbeidsduur en arbeidstijden, zoals dat ook door de arbeidsdeskundige van het Uwv in beschouwing is genomen, maar dat doet er niet aan af dat bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden met ingang van 20 mei 2015 terecht de opgestelde FML met de daarin vermelde urenbeperking tot ongeveer 32 uur als uitgangspunt wordt genomen.
4.4.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.3.2 is overwogen moet worden geconcludeerd dat er geen aanleiding is de FML van 16 april 2016 onjuist te achten.
4.5.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox
md