ECLI:NL:CRVB:2019:2378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
17-7409 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor niet-melden van inkomsten uit werkzaamheden en vaststelling van benadelingsbedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 11 juni 2014 bijstand ontving, had niet gemeld dat hij vanaf 23 november 2015 een fulltime dienstverband had en inkomsten uit arbeid ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenverplichting. De appellant had geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar ging wel in hoger beroep tegen de opgelegde boete.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in november 2015 inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden, maar deze niet heeft gemeld. De Raad oordeelde dat het college de boete te hoog had vastgesteld door uit te gaan van bruto-inkomsten in plaats van netto-inkomsten. De Raad heeft de hoogte van het benadelingsbedrag herzien en vastgesteld op € 563,78, en de boete op 50% van dit bedrag, wat neerkomt op € 281,89. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het college werd veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 2.048,- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig en correct melden van inkomsten door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de boete herzien en de appellant in het gelijk gesteld, waarbij de eerdere beslissing van het college werd vernietigd.

Uitspraak

17 7409 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 oktober 2017, 17/1804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 17/7408, plaatsgevonden op 4 juni 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.C.F. de Vos. In zaak 17/7408 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 juni 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Naar aanleiding van een ontvangen letselschaderapport van 26 mei 2015 waarin staat vermeld dat appellant gedeeltelijk bij zijn vriendin woont, heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij bleek uit raadpleging van het uitkeringsdossier dat bij het college is gemeld dat appellant met ingang van 23 november 2015 een fulltime dienstverband is aangegaan met [naam werkgever 1] ([werkgever]) en dat de uitbetaling van de bijstand per 1 december 2015 is geblokkeerd. Verder bleek uit raadpleging van Suwinet dat appellant in november 2015 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen via uitzendbureau [naam uitzendbureau] tot een bedrag van € 80,12. Bij aangetekend verzonden brief van 8 december 2015 is appellant verzocht voor 15 december 2015 gegevens in te leveren, te weten een loonstrook over november 2015 en een arbeidsovereenkomst met [werkgever]. De brief is niet door appellant afgehaald en is retour ontvangen door het college. Daarna is bij raadpleging van Suwinet gebleken dat appellant in november 2015 ook inkomsten heeft ontvangen van [naam werkgever 2] waarbij in Suwinet een bedrag van € 623,08 staat vermeld. De handhavingsmedewerker heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 27 januari 2016.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2015 ingetrokken en bij besluit van 6 juni 2016 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 november 2015 tot een bedrag van
€ 739,63 bruto (€ 653,21 netto) van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 november 2015 over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Deze middelen bestaan uit inkomsten uit werkzaamheden via uitzendbureau [naam uitzendbureau] (€ 80,12) en bij [naam werkgever 2] (€ 623,08 bruto). Appellant heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellant een boete opgelegd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen of onvoldoende informatie te verstrekken over zijn werkzaamheden bij [naam werkgever 2] en uitzendbureau [naam uitzendbureau] en de daaruit ontvangen inkomsten in de periode van 1 tot en met 30 november 2015. Nu eerder bij besluit van 13 februari 2016 een boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting is sprake van recidive en moet bij de bepaling van de hoogte van de boete worden uitgegaan van 150% van het benadelingsbedrag van € 653,21 (het netto teruggevorderde bedrag), dat is € 979,82. Er is sprake van een normale verwijtbaarheid, zodat de boete wordt vastgesteld op 50% van € 979,82, dus op
€ 489,91, afgerond € 490,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18a van de Participatiewet (PW) legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
4.2.
Vaststaat dat appellant in november 2015 inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden voor uitzendbureau [naam uitzendbureau] en [naam werkgever 2] Appellant heeft dit niet door middel van een inkomstenverklaring of wijzigingsformulier bij het college gemeld.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij op 17 november 2015 heeft gemeld dat hij per 23 november 2015 fulltime zou gaan werken, slaagt niet. De betreffende melding is niet gedaan door appellant maar door [naam A] van Paswerk in een gezamenlijk systeem ‘Mens Centraal’. Bovendien heeft appellant de inkomsten niet gemeld. De melding door Paswerk ontsloeg appellant niet van de verplichting om zijn werkzaamheden en inkomsten daaruit zelf aan de voor het verstrekken van de bijstand verantwoordelijke dienst van de gemeente [woonplaats] , de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid, te melden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. Appellant heeft wel gesteld dat, maar niet onderbouwd waarom, sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zodat moet worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.5.
Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Uit artikel 18a, tweede lid, van de PW volgt dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Dit benadelingsbedrag kan in beginsel worden gesteld op het netto bedrag dat het college wegens dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Dit neemt niet weg dat er onder omstandigheden aanleiding kan zijn het benadelingsbedrag op een ander bedrag vast te stellen dan het bedrag dat het college van betrokkene wegens schending van de inlichtingenverplichting terugvordert.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college het benadelingsbedrag te hoog heeft vastgesteld. Bij het in aanmerking nemen van inkomsten in november 2015 is het college ten onrechte uitgegaan van het bruto inkomen uit de werkzaamheden bij [naam werkgever 2] Verder betreft het inkomen via uitzendbureau [naam uitzendbureau] een nabetaling voor verrichte werkzaamheden in een periode vóór 1 november 2015, die daarom niet over november 2015 in aanmerking genomen kan worden. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk.
4.7.
Op grond van artikel 31, derde lid, van de PW worden netto inkomsten als middelen in aanmerking genomen. Uit een door [naam werkgever 2] overgelegde salarisspecificatie blijkt dat appellant in november 2015 netto een bedrag van € 483,66 (en dus niet van € 623,08) aan inkomsten heeft ontvangen. Verder blijkt uit Suwinet dat appellant in de periode van
2 november 2015 tot en met 29 november 2015 via uitzendbureau [naam uitzendbureau] op grond van zeven verloonde uren een bedrag van € 80,12 heeft ontvangen. Appellant heeft zijn standpunt dat dit een nabetaling betreft voor verrichte werkzaamheden in een periode vóór 1 november 2015 niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De op een brief van het college met de hand geschreven opmerking van uitzendbureau [naam uitzendbureau] dat appellant per
1 november 2015 uit dienst is getreden is daartoe onvoldoende concreet. Daaruit blijkt ook niet of het bedrag van € 80,12 een bruto of netto bedrag is. Het college mocht daarom het bedrag van € 80,12 aanmerken als in november 2015 ontvangen inkomsten. Als inkomsten moeten dan ook in aanmerking worden genomen het netto bedrag van € 483,66 uit werkzaamheden bij [naam werkgever 2] en € 80,12 van uitzendbureau [naam uitzendbureau]. Gelet hierop bedraagt het benadelingsbedrag in totaal € 563,78.
4.8.
Het college heeft voorts de recidivebepaling (artikel 18a, vijfde lid, van de PW) ten onrechte toegepast, omdat de boete voor een eerdere overtreding pas is opgelegd bij besluit van 13 februari 2016 en dus niet voorafgaand aan de overtreding in november 2015. Dit betekent dat, uitgaande van normale verwijtbaarheid, een boete van 50 % van € 563,78, dat is € 281,89 passend en geboden is.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 31 augustus 2016 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft. De Raad zal het bedrag van de boete vaststellen op € 281,89.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 februari 2017 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het besluit van 31 augustus 2016 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 281,89 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 februari 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) D. Bakker