ECLI:NL:CRVB:2019:2373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
17/7605 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 30 juni 2015 ziek meldde met klachten aan de linkerheup en onderrug. Appellante was werkzaam als inpakster en had recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 16 december 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, waarbij zij aanvoerde dat haar medische klachten niet goed waren beoordeeld en dat haar beperkingen waren onderschat.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante opnieuw haar medische gronden naar voren gebracht, maar het Uwv stelde dat de rechtbank terecht de focus had gelegd op de arbeidskundige grondslag. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2016 correct was. De Raad oordeelde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7605 ZW

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 oktober 2017, 17/3225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ç. Bakirhan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakirhan en tolk H.K. Makulska. Het Uwv is – met bericht – niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was via een uitzendbureau werkzaam als inpakster van tomaten voor 40 uur per week, toen zij zich op 30 juni 2015 voor dit werk ziek meldde met linkerheup- en onderrugklachten. Het dienstverband is op 25 juli 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 26 september 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat – geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte haar medische gronden onbesproken heeft gelaten. Appellante heeft ter zitting van de rechtbank met de opmerking dat zij het eens is met het door de verzekeringsartsen verrichte onderzoek, niet bedoeld haar medische gronden in te trekken. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht en dat haar beperkingen zijn onderschat. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. Tot slot heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij door haar beperkingen en revalidatie niet in staat is tijdig de Nederlandse taal te beheersen.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer – samengevat – gesteld dat de rechtbank terecht de omvang van het geding beperkt heeft tot de arbeidskundige grondslag. Voorts stelt het Uwv dat, nu in bezwaar alleen medische gronden zijn aangevoerd, terecht alleen de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar betrokken is. Met zowel het feit dat appellante de Nederlandse taal niet beheerst als met haar opleidingsniveau is door de arbeidsdeskundige rekening gehouden. Voorts blijkt uit verklaring van appellante ter zitting van de rechtbank dat zij, ook in de periode dat zij bezig was met revalidatie, Nederlandse taalles heeft kunnen volgen. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Uit rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486) volgt dat het een partij in beginsel vrij staat om in hoger beroep nieuwe gronden aan te voeren, maar dat geldt niet ten aanzien van gronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust zijn prijsgegeven. In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank staat opgenomen dat appellante, die op de zitting niet werd bijgestaan door een rechtshulpverlener, desgevraagd heeft aangevoerd dat het Uwv haar klachten heeft erkend en dat zij het eens is met de medische beoordeling. Daarnaast heeft zij op de zitting aangevoerd dat haar heup niet hersteld is en dat zij zwakke spieren heeft. Anders dan de rechtbank en het Uwv oordeelt de Raad dat hieruit niet blijkt dat appellante welbewust haar standpunt, dat haar belastbaarheid door de artsen van het Uwv is onderschat, heeft prijsgegeven. Hierbij is van belang dat in het beroepschrift door appellante expliciet medische gronden zijn aangevoerd, appellante ter zitting niet werd bijgestaan door een rechtshulpverlener en uit het proces-verbaal niet blijkt dat door de rechtbank aan appellante de vraag is voorgelegd of zij haar beroepsgronden met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit intrekt. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte de medische gronden onbesproken heeft gelaten.
4.3.
Partijen houdt verdeeld de vraag of de artsen van het Uwv de belastbaarheid, beschreven in de FML van 27 september 2016, juist hebben vastgesteld en of de geselecteerde functies voor appellante geschikt te achten zijn.
4.4.
Er is geen aanleiding te oordelen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is verricht, dan wel dat daarbij de beperkingen van appellante zijn onderschat. Appellante is op het spreekuur van de verzekeringsarts zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en daarbij is tevens een anamnese afgenomen waarbij appellante inzicht heeft gegeven in de medische behandelingen die zij heeft ondergaan, de gestelde diagnose en haar medicatiegebruik. De door appellante aangegeven klachten zijn voor de verzekeringsarts aanleiding geweest om beperkingen aan te nemen ten aanzien van onder andere zwaar tillen/dragen, duwen/trekken, zware lasten hanteren, gebogen/getordeerd actief zijn, veel lopen/staan en trappenlopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig op de hoorzitting en heeft in het rapport van 6 april 2017 zijn eigen onderzoeksbevindingen weergegeven. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk gemotiveerd waarom de heup- en knieklachten geen aanleiding geven om appellante meer beperkt te achten dan in de FML is neergelegd. Bij lichamelijk onderzoek aan de knieën worden geen afwijkingen geconstateerd, evenmin is sprake van functiebeperkingen. Met de heupproblematiek van appellante is voldoende rekening gehouden door diverse dynamische en fysieke beperkingen aan te nemen. De in hoger beroep ingezonden informatie van het Haga ziekenhuis (poli) bevat geen gegevens die aanleiding geven tot twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben de belastende factoren in de functies productiemedewerker (samenstellen van producten), wikkelaar (samensteller elektronische apparatuur) en machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine afdoende toegelicht en gemotiveerd dat deze de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Niet aannemelijk is dat appellante wegens haar slechte beheersing van de Nederlandse taal niet in staat zou zijn deze functies te vervullen. De arbeidsdeskundige heeft er bij het selecteren van functies rekening mee gehouden dat appellante de Nederlandse taal slecht spreekt door eenvoudige productiematige functies te selecteren. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) moet ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dit voor appellante niet geldt.
5. Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop

OS