ECLI:NL:CRVB:2019:2344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
18/5629 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en de termijn voor aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn aanvraag voor een WW-uitkering. Appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 24 maart 2016, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat deze betrekking had op een periode die meer dan 26 weken voorafgaand aan de aanvraag lag. Appellant stelde dat hij eerder een aanvraag had ingediend en dat er sprake was van een bijzonder geval, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen.

De Raad heeft overwogen dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat hij eerder dan 28 november 2017 een aanvraag heeft ingediend. De gespreksverslagen van de telefonische contacten met het KCC van het Uwv gaven geen steun aan zijn beweringen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de WW-uitkering niet tot uitbetaling kon komen, omdat de aanvraag meer dan 26 weken na de relevante periode was ingediend. Bovendien werd het begrip 'bijzonder geval' restrictief uitgelegd, en de omstandigheden die appellant aanvoerde, zoals medische redenen en verhuisproblemen, waren niet voldoende om een uitzondering te maken op de termijn.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5629 WW

Datum uitspraak: 10 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 oktober 2018, 18/898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 25 maart 2016 werkzaam geweest als monteur in dienst van de [BV]
1.2.
Op 28 november 2017 heeft het Uwv van appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 24 maart 2016 ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2017 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 28 maart 2016 een WW-uitkering toegekend. In dit besluit is tevens bepaald dat appellant over de periode van 28 maart 2016 tot en met 27 mei 2017 geen WW-uitkering krijgt uitbetaald, omdat deze periode langer dan 26 weken voor het indienen van de aanvraag ligt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 6 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd dat hij op of omstreeks 28 maart 2016 al een aanvraag voor een WW-uitkering heeft ingediend. Uit de in het dossier aanwezige gespreksverslagen van de telefooncontacten met het Klantcontactcentrum (KCC) van het Uwv volgt niet dat appellant al eerder een WW-aanvraag heeft ingediend. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat onder deze omstandigheden het recht op een WW-uitkering op grond van artikel 35 van de WW niet tot uitbetaling kan komen, omdat de aanvraag van appellant betrekking heeft op een periode die meer dan 26 weken voorafgaand aan de aanvraag is gelegen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij eerder dan 28 november 2017 middels een aanvraagformulier een WW-uitkering heeft aangevraagd en dat er vervolgens diverse malen telefonisch contact met het Uwv is geweest om naar de stand van zaken te vragen. Volgens appellant heeft hij de WW-uitkering tijdig aangevraagd. Subsidiair is appellant van mening dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van
artikel 35 van de WW.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35 van de WW luidt als volgt:
De uitkering wordt niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
4.2.
Nu het hier om een aanvraagsituatie gaat ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij eerder dan 28 november 2017 een aanvraag heeft ingediend voor een
WW-uitkering.
4.3.
Uit de gespreksverslagen van de telefonische contacten met het KCC waar appellant naar verwijst blijkt het volgende. Tijdens een contact op 22 maart 2016 is aan appellant te kennen gegeven dat hij een aanvraag voor een WW-uitkering kan doen via werk.nl, waarbij appellant heeft gemeld dat hij dit zal doen. Op 13 april 2016 heeft appellant gemeld dat hij een
WW-aanvraagformulier heeft aangevraagd en vraagt hij wanneer hij dit formulier ontvangt. Tijdens een contactmoment op 18 april 2016 geeft appellant opnieuw te kennen dat hij zijn aanvraagformulier nog niet heeft ontvangen en dat hij wil weten hoelang het nog duurt voordat hij dit zal ontvangen. In hetzelfde gesprek vraagt appellant wanneer het Uwv zal beslissen op zijn WW-aanvraag. In het volgende contactmoment, op 9 juni 2016, wordt appellant erop gewezen dat als hij nog een WW-aanvraag moet invullen, hij dit kan doen via werk.nl, waarbij appellant heeft gemeld dat hij geen geldige DigiD heeft maar dat hij dit gaat aanvragen. Het laatste contactmoment voor 28 november 2017 is op 22 mei 2017 geweest, waarbij appellant heeft gevraagd of hij met terugwerkende kracht een WW-uitkering kan ontvangen en hoe hij deze uitkering kan aanvragen. Uit deze gegevens blijkt niet dat appellant al eerder dan 28 november 2017 een aanvraag voor een WW-uitkering bij het Uwv heeft ingediend.
4.4.
Ook overigens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij al eerder dan
28 november 2017 een aanvraag voor een WW-uitkering heeft ingediend. De twee brieven van 16 februari 2016 en 29 maart 2016 die appellant in beroep heeft ingediend zijn niet ontvangen door het Uwv en zien hoe dan ook alleen op verzoeken om een
WW-aanvraagformulier. Het Uwv heeft gezien de omstandigheden terecht op grond van artikel 35 van de WW bepaald dat de WW-uitkering van appellant niet tot uitbetaling komt over de periode gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de WW-aanvraag van
28 november 2017.
4.5.
Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat de
WW-uitkering van appellant niet tot uitbetaling kan komen omdat de aanvraag betrekking heeft op een periode die meer dan 26 weken voorafgaand aan de aanvraag is gelegen, tenzij sprake is van een bijzonder geval.
4.6.
Met betrekking tot het standpunt dat in het geval van appellant sprake zou zijn van een bijzonder geval in de zin van artikel 35 van de WW wordt het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 22 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3161) moet het begrip “bijzonder geval” restrictief worden uitgelegd. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een bijzonder geval kunnen als regel slechts die feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen die ertoe hebben geleid dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn is ingediend. Appellant heeft erop gewezen dat hij op medische gronden net was verhuisd, geen internet had, en dat hij verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met het Uwv over het WW-aanvraagformulier. Deze omstandigheden geven geen aanleiding tot het aannemen van een bijzonder geval.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
IvR