ECLI:NL:CRVB:2016:1344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
15-1730 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een WW-uitkering aan betrokkene, die na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst in het buitenland verbleef. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van betrokkene gegrond was, omdat zij op basis van informatie van het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vertrouwd op het behoud van haar uitkering tijdens haar verblijf in het buitenland. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd. De Raad concludeert dat er geen uitdrukkelijke toezeggingen zijn gedaan door het Uwv die bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Betrokkene had zelf aangegeven dat zij in september naar het buitenland zou vertrekken, en de Raad oordeelt dat zij op de hoogte was van de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

15/1730 WW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 februari 2015, 14/10117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[naam betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Th. T. M. van Hemert, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Hemert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 2002 werkzaam voor [naam ] (werkgeefster). Deze arbeidsovereenkomst is op 31 juli 2013 beëindigd. Betrokkene heeft op 13 juli 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft appellant betrokkene tot en met 31 augustus 2013 niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering kan krijgen, omdat de arbeidsovereenkomst is beëindigd voor het einde van de opzegtermijn. Als eerste werkloosheidsdag van betrokkene is 2 september 2013 vastgesteld
1.2.
Betrokkene heeft op 13 augustus 2013 gebeld met het Klant Contact Centrum (KCC) van appellant. Uit informatie afkomstig van de KCC contacthistorie volgt dat betrokkene heeft gevraagd hoe zij haar WW-uitkering stop moet zetten. Hierop is geantwoord dat als zij een WW-uitkering heeft, zij wijzigingen aan appellant kan doorgeven met het Wijzigingsformulier WW.
1.3.
Bij een wijzigingsformulier van 13 augustus 2013 heeft betrokkene aan appellant het volgende doorgegeven:
“Ik wil mijn uitkering stopzetten. Ik ga in september naar het buitenland om een opleiding te volgen. In december ben ik terug in Nederland en wil mijn uitkering ontvangen. Wanneer moet ik aangeven op welke datum mijn uitkering in kan gaan? (…)”
1.4.
Betrokkene heeft op 19 augustus 2013 weer contact gehad met het KCC. Uit de hierover in de KCC contacthistorie opgenomen informatie blijkt dat betrokkene algemene vragen heeft gesteld zoals hoe lang zij op vakantie kan gaan en hoelang zij recht heeft op een
WW-uitkering. Deze vragen zijn vervolgens in algemene bewoordingen beantwoord.
1.5.
Betrokkene is eind augustus 2013 naar het buitenland vertrokken.
1.6.
Bij besluit van 25 september 2013 heeft appellant een beslissing “beëindigen
WW-uitkering” genomen en betrokkene hierin het volgende bericht:
“Op dit moment ontvangt u van ons een WW-uitkering. U heeft ons laten weten, dat u sinds begin september in het buitenland verblijft.
Als u weer naar Nederland terugkomt
Komt u binnen zes maanden (dus voor 2 maart 2014) weer terug naar Nederland? Dan kunt u ons vragen om uw WW-uitkering voort te zetten. (…)”
1.7.
Na terugkeer in Nederland heeft betrokkene op 13 december 2013 opnieuw een
WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 6 januari 2014 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 19 december 2013 voortgezet. Hiertoe is overwogen dat de WW-uitkering van betrokkene op 2 september 2013 is stopgezet, omdat zij toen in het buitenland verbleef en dat zij inmiddels weer terug is in Nederland en nog geen werk heeft.
2.1.
Bij besluit van 9 juli 2014 heeft appellant alsnog beslist dat betrokkene met ingang van 19 februari 2014 geen WW-uitkering kon krijgen, omdat zij de 36 weken voordat zij werkloos werd, niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
2.2.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij een ongedateerd besluit, verzonden op 13 oktober 2014 (bestreden besluit), gegrond verklaard. Omdat betrokkene eind augustus 2013 naar het buitenland is vertrokken, verbleef zij op de eerste werkloosheidsdag in het buitenland. Aangezien verblijf in het buitenland een uitsluitingsgrond is, had betrokkene op de eerste werkloosheidsdag geen recht op een WW-uitkering. Evenmin had betrokkene op 19 december 2013 recht op een WW-uitkering, aangezien betrokkene op dat moment niet aan de wekeneis voldeed. Omdat betrokkene een uitlooptermijn had moeten worden gegund om aan de nieuwe situatie te wennen, heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene eerst per 15 september 2014 beëindigd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 9 juli 2014 herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Hiertoe heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep nog van belang - overwogen dat door de uitlatingen, gedaan door een medewerker van appellant, in de context van het wijzigingsformulier van 13 augustus 2013, bij betrokkene het vertrouwen is gewekt dat zij met behoud van uitkering naar het buitenland kon vertrekken. Uit de gedingstukken volgt dat betrokkene contact heeft gehad met het KCC en dat dit onderwerp is besproken. Deze toezegging is gedragsbepalend geweest. Als zij de toezegging niet had gekregen, dan was zij niet naar het buitenland vertrokken. In de brief van 25 september 2013 staat ook dat de uitkering kan worden voortgezet bij terugkeer uit het buitenland binnen zes maanden. Betrokkene mocht er dus gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij recht zou hebben op de in het besluit van 6 januari 2014 genoemde WW-uitkering en dat appellant niet op dit besluit zou terugkomen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd. Allereerst heeft appellant aangevoerd dat een medewerker van het KCC nooit toezeggingen doet. Er wordt slechts algemene informatie verstrekt op basis van hetgeen door een belanghebbende zelf wordt aangevoerd. Betrokkene heeft zelf op het wijzigingsformulier ingevuld dat zij “in september” naar het buitenland zou vertrekken. Als er al toezeggingen zijn gedaan, hetgeen appellant ontkent, dan zijn die toezeggingen ingegeven door de melding van betrokkene dat zij in september zou vertrekken. Als zij inderdaad in september zou zijn vertrokken, dan zou de situatie wezenlijk anders zijn geweest.
4.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens betrokkene hebben medewerkers van appellant haar toegezegd dat zij zonder meer naar het buitenland kon vertrekken en dat zij bij terugkomst aanspraak kon maken haar WW-uitkering.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Op grond van artikel 17 van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid heeft verricht.
5.1.2.
Artikel 19, eerste lid van de WW bepaalt dat geen recht op WW-uitkering bestaat als een van de in onderdeel a tot en met l genoemde uitsluitingsgronden van toepassing is. Een van de uitsluitingsgronden (onderdeel e) is buiten Nederland wonen of verblijf houden anders dan wegens vakantie.
5.2.
Niet in geschil is dat betrokkene op 2 september 2013, haar eerste werkloosheidsdag, in het buitenland verbleef en dat zij daarom op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel e, van de WW op 2 september 2013 geen recht had op een WW-uitkering. Evenmin is in geschil dat betrokkene op 19 december 2013 niet voldeed aan de zogenoemde wekeneis van artikel 17 van de WW en daarom bij terugkomst uit het buitenland evenmin recht op een WW-uitkering had.
5.3.
In hoger beroep is alleen de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd en heeft geoordeeld dat betrokkene er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij recht zou hebben op de in het besluit van 6 januari 2014 genoemde WW-uitkering en dat appellant niet op dit besluit zou terugkomen.
5.4.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
5.5.
Voorop staat dat betrokkene zelf in het wijzigingsformulier kenbaar heeft gemaakt dat zij in september 2013 naar het buitenland zou vertrekken. Uitgaande van een eerste werkloosheidsdag op 2 september 2013 zou de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW bij een vertrek na die datum niet aan de orde zijn en had de
WW-uitkering van betrokkene kunnen herleven indien zij binnen zes maanden weer terug was in Nederland. Dat appellant in zijn nadere besluitvorming (zie 1.6), van deze situatie is uitgegaan, heeft betrokkene dan ook zelf in de hand gewerkt.
5.6.
Dat betrokkene uiteindelijk eind augustus 2013 en daarmee een paar dagen eerder is vertrokken dan zij oorspronkelijk van plan was, omdat zij op het laatste moment een goedkopere ticket kon krijgen, pakt voor betrokkene ongunstig uit maar komt voor haar eigen rekening en risico. Zij wist immers door het besluit van 12 augustus 2013 dat zij eerst op
2 september 2013 aanspraak zou kunnen maken op een WW-uitkering.
5.7.
Van een toezegging als bedoeld in 5.3 van (medewerkers van) appellant, dat betrokkene recht op een WW-uitkering zou houden indien zij binnen zes maanden na vertrek eind augustus 2013 zou terugkeren naar Nederland, is niet gebleken. Uit de KCC contacthistorie blijkt slechts van algemene antwoorden op algemene vragen. Ter zitting heeft betrokkene ook bevestigd dat in de gesprekken met medewerkers van appellant niet aan de orde is gekomen dat zij een paar dagen eerder zou vertrekken, omdat zij niet had verwacht dat dit een probleem zou zijn. Volgens betrokkene is zij in dit opzicht niet volledig geïnformeerd door de medewerkers van appellant. Dit is evenwel onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.8.
Uit 5.3 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Nu betrokkene met de haar door appellant in het bestreden besluit gegunde uitlooptermijn niet tekort is gedaan, zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. van Rooijen

NK