ECLI:NL:CRVB:2019:2342
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van verzekeringsgeneeskundig onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had zich op 29 januari 2015 ziek gemeld met psychische en gewrichtsklachten. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloten om de Ziektewet (ZW) uitkering van de appellant per 29 februari 2016 te beëindigen, omdat hij niet meer in staat werd geacht zijn eigen werk te verrichten, maar wel in staat werd geacht andere functies te vervullen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat was de functie van productiemedewerker in de metaal- en elektro-industrie te vervullen. Hij verzocht opnieuw om een medisch deskundige in te schakelen, met een beroep op het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De Raad oordeelde dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van de appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat er geen schending van 'equality of arms' was.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen zonder veroordeling in proceskosten, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om hun standpunten goed te onderbouwen met medische gegevens.