ECLI:NL:CRVB:2019:2337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
17/4595 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering en de nietigheid van een proeftijdbeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. Appellant had op 23 februari 2016 een arbeidsovereenkomst voor zes maanden met een proeftijd van een maand. Na ziekmelding op 1 maart 2016 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst op 9 maart 2016 opgezegd. Het Uwv weigerde vervolgens de ZW-uitkering, omdat de werkgever verplicht was om tijdens ziekte loon door te betalen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat het proeftijdbeding nietig was en appellant een benadelingshandeling had gepleegd door niet tijdig de nietigheid van het proeftijdbeding in te roepen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden herhaald en betoogd dat hij geen benadelingshandeling heeft gepleegd, omdat hij ernstig ziek was en niet wist dat het ontslag nietig was. De Raad voor de Rechtspraak heeft overwogen dat appellant verantwoordelijk is voor het informeren over zijn rechten en verplichtingen. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering heeft geweigerd, omdat appellant niet tijdig heeft gereageerd op het ontslag en de nietigheid daarvan niet heeft ingeroepen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

17.4595 ZW

Datum uitspraak: 17 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 mei 2017, 16/4199 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.I. Schinkel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schinkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 23 februari 2016 met [BV] te [gemeente] (werkgever) per 1 maart 2016 een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de duur van zes maanden. Daarbij is een proeftijd van een maand overeengekomen. Appellant heeft zich per 1 maart 2016 ziek gemeld bij werkgever. Werkgever heeft de arbeidsovereenkomst per 9 maart 2016 opgezegd.
1.2.
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat de werkgever verplicht is om tijdens ziekte loon door te betalen.
1.3.
Bij besluit van 2 juni 2016 heeft het Uwv van appellant over de periode van
10 maart 2016 tot en met 29 mei 2016 en bedrag van € 6.904,41 aan bruto ten onrechte verstrekte ZW-uitkering van € 6.904,41 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 31 mei 2016 en 2 juni 2016 is bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het met de werkgever van appellant overeengekomen proeftijdbeding nietig is en dat tijdens ziekte een opzegverbod geldt. De arbeidsovereenkomst is daarom volgens het Uwv niet rechtsgeldig beëindigd. Door niet tijdig de nietigheid van het proeftijdbeding in te roepen heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd, die doorloopt tot en met de datum waarop het contract zou hebben gelopen, te weten 31 augustus 2016. Tot en met die datum komt appellant niet in aanmerking voor ziekengeld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het appellant verweten kan worden dat hij een benadelingshandeling heeft gepleegd door niet tijdig de nietigheid van het proeftijdbeding in te roepen. Uitgangspunt is dat iedereen wordt geacht de wet te kennen. Daarbij had het, gelet op de onduidelijkheid die bij appellant bestond over zijn werk en zijn ziekmelding, op zijn weg gelegen om zich juridisch te laten informeren over zijn rechtspositie. Dat appellant dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank is niet gebleken dat appellant wegens zijn gezondheidstoestand in het geheel niet in staat is geweest voor 9 mei 2016, al dan niet met hulp van bijvoorbeeld zijn vader, de benodigde stappen te ondernemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie zijn gronden in beroep herhaald. Deze gronden komen er – kort weergeven – op neer dat appellant meent dat hij geen benadelingshandeling heeft gepleegd die hem kan worden aangerekend. Hij had een deugdelijke grond om niet op te komen tegen het ontslag: hij was ernstig ziek en wist niet beter dan dat het ontslag was toegestaan. Hij wist niet en kon redelijkerwijs ook niet weten dat het proeftijdbeding en het ontslag nietig waren. Hij heeft niet tijdig beseft dat hij zich had dienen te verweren tegen het ontslag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het krachtens artikel 45, zesde lid, van de ZW vastgestelde Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bestaat de maatregel als hiervoor bedoeld uit een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden. Hiermee is immers een einde gekomen aan de loonbetalingsverplichting van een werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW), ter vervanging waarvan vervolgens ziekengeld wordt gevraagd.
4.3.
Sinds 1 januari 2015 luidt artikel 7:652, vierde lid, BW als volgt:
Er kan geen proeftijd worden overeengekomen indien de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor ten hoogste zes maanden.
Nu partijen per 1 maart 2016 een arbeidsovereenkomst van niet meer dan zes maanden zijn aangegaan, konden zij niet rechtsgeldig een proeftijd overeenkomen. Onbetwist is verder dat appellant tijdens de opzegging ziek was, zodat het ontslag gegeven is in strijd met het in artikel 7:670 van het BW vastgelegde opzegverbod. Tevens is onbetwist dat appellant niet de nietigheid van dit ontslag heeft ingeroepen. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat de onwetendheid en ziekte van appellant niet zijn aan te merken als deugdelijke grond als bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de ZW, om na te laten verweer te voeren tegen zijn ontslag. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zich op de hoogte te stellen van zijn rechten en verplichtingen. Niet is gebleken dat het voor appellant in de gehele periode tot 9 mei 2016 (het einde van de termijn waarbinnen hij zijn ontslag kon aanvechten) onmogelijk was dat te doen. Het Uwv is er in het bestreden besluit dan ook terecht van uitgegaan dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd.
4.4.
Het betreft hier een handelen dat moet worden gekwalificeerd als het schenden van een verplichting van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, waarbij gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder onderdeel d, in samenhang met artikel 2, vijfde lid, onder a, van dat besluit, een weigering van de gehele uitkering past voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten. In de Beleidsregel maatregelen Uwv is hierover in artikel 1 bepaald dat het percentage van de maatregel wordt verlaagd of verhoogd indien de verminderde of verhoogde ernst of verwijtbaarheid van het niet naleven van de verplichting daartoe aanleiding geven. Van verminderde ernst of verwijtbaarheid, die aanleiding is voor toepassing van een verlaagd percentage, is ingevolge artikel 2, tweede lid, onder b, van deze Beleidsregel sprake als het niet naleven van de verplichting, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene of de omstandigheden waaronder het niet naleven van de verplichting heeft plaatsgevonden, hem slechts in beperkte mate kan worden verweten.
4.5.
De door appellant ingebrachte medische gegevens kunnen niet de conclusie dragen dat geen sprake is van verwijtbaarheid. Uit deze gegevens valt niet af te leiden dat appellant gedurende de gehele periode tot 9 mei 2016 (einde vervaltermijn) buiten staat is geweest
om – al dan niet met behulp van een derde – zijn belangen op een adequate wijze te behartigen. Appellant heeft al tijdens zijn ziekenhuisopname maar ook daarna veelvuldig contact gehad met de werkgever. Dat appellant in de communicatie met werkgever op geen enkel moment “getriggerd” was dat het ontslag wel eens nietig zou kunnen zijn, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zich op een adequate wijze te laten informeren over zijn rechtspositie. Dat de vakbond, die kennelijk in april 2016 is geraadpleegd, appellant – naar hij stelt – niet op juiste wijze heeft geadviseerd, komt voor rekening en risico van appellant. Er is daarom geen sprake van dat de gedraging appellant niet in overwegende mate kan worden verweten of dat die verwijtbaarheid geheel ontbreekt.
4.6.
Bovenstaande betekent dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellant een ZW-uitkering te verstrekken over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 augustus 2016.
4.7.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox
md