ECLI:NL:CRVB:2019:2337
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering en de nietigheid van een proeftijdbeding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. Appellant had op 23 februari 2016 een arbeidsovereenkomst voor zes maanden met een proeftijd van een maand. Na ziekmelding op 1 maart 2016 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst op 9 maart 2016 opgezegd. Het Uwv weigerde vervolgens de ZW-uitkering, omdat de werkgever verplicht was om tijdens ziekte loon door te betalen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat het proeftijdbeding nietig was en appellant een benadelingshandeling had gepleegd door niet tijdig de nietigheid van het proeftijdbeding in te roepen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden herhaald en betoogd dat hij geen benadelingshandeling heeft gepleegd, omdat hij ernstig ziek was en niet wist dat het ontslag nietig was. De Raad voor de Rechtspraak heeft overwogen dat appellant verantwoordelijk is voor het informeren over zijn rechten en verplichtingen. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering heeft geweigerd, omdat appellant niet tijdig heeft gereageerd op het ontslag en de nietigheid daarvan niet heeft ingeroepen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.