ECLI:NL:CRVB:2019:2335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
17/3733 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering en maatmaninkomen van appellant als timmerman

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant, die als timmerman werkzaam was. Appellant had zich op 24 maart 2014 ziek gemeld met rugklachten en klachten in de linkerknie, na eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) te hebben ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 24 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een eerdere uitspraak bekrachtigd.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het Uwv bij de vaststelling van zijn maatmaninkomen niet is uitgegaan van een representatieve periode en dat de medische informatie onvoldoende is betrokken bij de beoordeling. De Raad heeft de argumenten van appellant gevolgd en vastgesteld dat het Uwv ten onrechte ook loongegevens van een periode waarin appellant ziek was, heeft meegeteld. De Raad heeft geconcludeerd dat op basis van de loongegevens van het aangiftetijdvak van 19 juli 2010 tot en met 15 augustus 2010, de mate van arbeidsongeschiktheid meer dan 35% bedraagt.

De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het besluit van het Uwv herroepen. Appellant heeft vanaf 24 april 2015 recht op een ZW-uitkering. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en is het verzoek om schadevergoeding toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.3733 ZW

Datum uitspraak: 17 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 maart 2017, 15/6472 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M. Bijl, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.J. Klinkert, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 juni 2019, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 23 augustus 2010 werkzaam geweest als timmerman. Aansluitend is appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Na een eerdere ziek- en hersteldmelding heeft appellant zich op 24 maart 2014 vanuit de WW ziek gemeld met rugklachten en klachten in de linkerknie. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 11 februari 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis hiervan berekend dat appellant nog 89,80% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 24 april 2015 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank is er voldoende van overtuigd geraakt dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet met recht gesteld worden dat het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekende maatmaninkomen geen juiste afspiegeling geeft van wat appellant als gezonde timmerman had kunnen verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de bezwaar- en beroepsgronden herhaald en aangevoerd dat de medische informatie onvoldoende door de verzekeringsartsen bij de beoordeling is betrokken. Ook is volgens appellant het maatmaninkomen niet juist vastgesteld. Uitgaande van het juiste maatmaninkomen is bij de door het Uwv vastgestelde resterende verdiencapaciteit een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35% aan de orde. Tot slot heeft appellant verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad ziet aanleiding eerst de beroepsgrond over het maatmaninkomen te beoordelen.
4.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv voor de vaststelling van het maatmaninkomen, als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, als refertejaar de periode van 10 augustus 2009 tot en met 15 augustus 2010 in aanmerking heeft genomen. Deze periode is als zodanig tussen partijen niet in geschil, zodat de Raad zich daarbij zal aansluiten.
4.3.
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat het Uwv bij de bepaling van het maatmaninkomen niet is uitgegaan van een representatieve periode en periodes heeft meegeteld waarin appellant ziek was. Daarop heeft het Uwv geconstateerd dat de over het refertejaar beschikbare loongegevens in de polisadministratie afwijkingen vertonen ten opzichte van elkaar, terwijl wel vrijwel steeds 160 verloonde uren per aangiftetijdvak van vier weken door de werkgever zijn opgegeven. Omdat de werkgever inmiddels failliet is, kan geen verdere informatie verkregen worden. Op basis van een in bezwaar door appellant overgelegde loonstrook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daarom het loon over het aangiftetijdvak van 13 juli 2009 tot en met 7 augustus 2009 als uitgangpunt genomen en vervolgens een geïndexeerd maatmanuurloon van € 17,05 berekend. Nadat appellant in beroep nog een loonstrook over het aangiftetijdvak van 19 juli 2010 tot en met 15 augustus 2010 heeft overgelegd, is het maatmanuurloon door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van beide loonstroken in beroep uiteindelijk berekend op € 18,24.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht beide aangiftetijdvakken heeft gebruikt bij de vaststelling van het maatmaninkomen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat alleen uitgegaan dient te worden van de loonstrook over het aangiftetijdvak van 19 juli 2010 tot en met 15 augustus 2010, omdat alleen dit tijdvak een representatief beeld geeft van hetgeen appellant als gezonde timmerman zou kunnen verdienen. Anders dan de rechtbank volgt de Raad appellant in dit standpunt. In het buiten het refertejaar gelegen aangiftetijdvak van 13 juli 2009 tot en met 7 augustus 2009 is door appellant – in tegenstelling tot het aangiftetijdvak van 19 juli 2010 tot en met 15 augustus 2010 – geen prestatietoeslag genoten, kennelijk in verband met het feit dat appellant blijkens de loonspecificatie gedurende dit volledige aangiftetijdvak ziek was. Gelet op deze omstandigheden heeft het Uwv het aangiftetijdvak van 13 juli 2009 tot en met 7 augustus 2009 ten onrechte mede in aanmerking genomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen.
4.5.
Niet in geschil is dat op basis van uitsluitend de loongegevens in het aangiftetijdvak van 19 juli 2010 tot en met 15 augustus 2010 een zodanig maatmanuurloon aan de orde is dat, afgezet tegen de mediane loonwaarde van de voor appellant geselecteerde functies, de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding meer dan 35% bedraagt. Gelet hierop kan in het midden blijven of deze functies en de FML waar die functieselectie op is gebaseerd, terecht aan de EZWb ten grondslag zijn gelegd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het besluit van 16 maart 2015 herroepen, bepalen dat appellant vanaf 24 april 2015 recht heeft op een ZW-uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.792,- in beroep en € 512,- in hoger beroep, in totaal € 3.328,-.
7. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 16 maart 2015;
- stelt vast dat appellant vanaf 24 april 2015 recht heeft op ziekengeld en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 augustus 2015;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade op de onder 7 vermelde wijze
toe;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.328,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.P.M. Zeijen en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox

VC