ECLI:NL:CRVB:2019:2318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
18/4247 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot betaling van restant dwangsom en verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die werkzaam was bij een instantie, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om toekenning van een restant van een dwangsom en om schadevergoeding. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op de afwijzing van eerdere verzoeken. De Raad onderschreef dit oordeel en bevestigde dat een eerder door de rechter opgelegde dwangsom niet herleeft na een vernietiging van een besluit. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.4247 AW

Datum uitspraak: 4 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
4 juli 2018, 17/4019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2019. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent en D.J. Diederix.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
1.2.
Appellant was werkzaam bij het [instantie] ( [instantie] ) te [gemeente] . In het kader van een reorganisatie eind jaren negentig bij het [instantie] is de functie van Hoofd Financiële Zaken opgeheven en is appellant in 1999 geplaatst in de functie van Eerste Medewerker Financiële Zaken. Per 1 juni 2004 is aan appellant ontslag verleend omdat hij gebruik ging maken van de FPU-regeling. Vervolgens is in 2004 bij een nieuwe reorganisatie (opnieuw) een leidinggevende functie binnen de sector Financiële Zaken (van de rechtsopvolger van het [instantie]) ingesteld.
1.3.
Vanaf 2006 heeft appellant diverse juridische procedures gevoerd tegen de minister over de opheffing van zijn functie van Hoofd Financiële Zaken bij het [instantie] en zijn benoeming in de functie van Eerste Medewerker Financiële Zaken, omdat hij van mening is dat hij door besluiten tot reorganisatie van het [instantie] en bij de invulling van de organisatie van de rechtsopvolger van het [instantie] een functie in schaal 12 is misgelopen.
1.4.
Bij brief van 3 februari 2017 heeft appellant verzocht om toekenning van het restant van de maximaal te verbeuren dwangsom van € 15.000,-, waarvan de minister tot nu toe € 8.300,- heeft betaald. Verder heeft hij verzocht om schadevergoeding. Aangezien de minister gedurende vele jaren heeft beweerd dat hij het dossier niet kwijt was, was hij tot op heden niet bereid een redelijke vergoeding te verstrekken. Nu is gebleken dat de minister het dossier wel kwijt is, inclusief documenten waaruit blijkt dat sprake is van onbehoorlijk bestuur jegens hem, appellant, is het redelijk dat de minister hem een schadevergoeding wegens gederfde inkomsten toekent ten bedrage van € 300.000,- dan wel - ter beëindiging van het geschil - € 150.000,- inclusief het bedrag van het restant van de dwangsom, te betalen binnen zes weken.
1.5.
Bij besluit van 21 februari 2017, gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van appellant om toekenning van het restant van de naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 februari 2014 verbeurde dwangsom afgewezen. Er bestaat geen wettelijke bepaling op grond waarvan een eerder door de rechter opgelegde dwangsom zou herleven na een daarop volgende vernietiging van een besluit. De rechtbank heeft dit in haar uitspraak van 31 maart 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:1774) al bevestigd. Voorts is het verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan moet worden teruggekomen op de afwijzing van eerdere verzoeken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij beslissing op bezwaar van 19 november 2015 heeft de minister de afwijzing van appellants verzoek om schadevergoeding van 12 december 2011 gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het reorganisatiebesluit van 1997 niet heeft te gelden als nieuwe informatie op grond waarvan aanleiding bestaat terug te komen van eerdere in deze kwestie genomen besluiten. Bij uitspraak van 31 maart 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:1774) heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard en geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek om schadevergoeding en dat appellants betoog dat de minister in verzuim is de op grond van de uitspraak van 13 februari 2014 verbeurde dwangsom te betalen, buiten de omvang van dit geding valt. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat de dwangsom van € 8.300,- is verbeurd en betaald door de minister en dat deze ook geen dwangsom meer is verschuldigd. Het door appellant tegen de uitspraak van 31 maart 2016 ingestelde hoger beroep is door de Raad bij uitspraak van 8 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4709) niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Wat betreft de weigering tot betaling van een restant van de maximaal te verbeuren dwangsom deelt de Raad het, aan de uitspraak van 31 maart 2016 ontleende, oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. Een eerder door de rechter opgelegde dwangsom herleeft niet doordat een na de oplegging van de dwangsom genomen besluit, waardoor het verdere verbeuren van de dwangsom was gestuit, vervolgens door de rechtbank wordt vernietigd.
4.3.
Verder ligt voor de beoordeling van de afwijzing van een herhaald verzoek om schadevergoeding. Met juistheid heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het standpunt van de minister onderschreven dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken en dat er geen aanleiding was om terug te komen van de afwijzing van eerdere verzoeken. De Raad onderschrijft eveneens wat de rechtbank op dit punt heeft overwogen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Daman
IvR