ECLI:NL:CRVB:2019:2317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
17/7045 WSF, 17/7046 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en studentenreisproduct met betrekking tot tijdige stopzetting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en een betrokkene die zijn studie per 1 september 2016 heeft beëindigd. De minister heeft vastgesteld dat betrokkene vanaf september 2016 geen recht meer had op studiefinanciering en daarmee ook niet op een studentenreisproduct. Betrokkene heeft echter niet tijdig het reisproduct stopgezet, wat leidde tot een OV-schuld van € 194,- per maand over de periode van september tot en met december 2016.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de minister de te late indiening van het bezwaar tegen eerdere besluiten terecht niet verschoonbaar heeft geacht, maar heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de besluiten van 7 en 24 december 2016 vernietigd. De rechtbank oordeelde dat betrokkene niet kon worden verweten dat hij het reisproduct niet tijdig had stopgezet, omdat zijn OV-chipkaart defect was geraakt en hij dacht dat het reisproduct was beëindigd.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat, hoewel er geen reden is om aan de feitelijke gang van zaken van betrokkene te twijfelen, de onbekendheid met de regelgeving geen overmachtssituatie oplevert. De Raad heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat betekent dat de besluiten van de minister in stand blijven. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7045 WSF, 17/7046 WSF

Datum uitspraak: 3 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 oktober 2017, 17/2780 en 17/2781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.L. de Vries een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft op 14 september 2016 aan de minister doorgegeven dat hij zijn studie per 1 september 2016 heeft beëindigd. Daarop heeft de minister bij besluit van 16 september 2016 vastgesteld dat betrokkene vanaf september 2016 geen recht heeft op studiefinanciering en daarmee ook geen recht meer heeft op een studentenreisproduct (reisproduct). In dit besluit is betrokkene erop gewezen dat hij het reisproduct zo snel mogelijk moet stopzetten om een hogere schuld te voorkomen. Voor meer informatie is verwezen naar de website www.studentenreisproduct.nl.
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, ten laste van betrokkene over de periode september 2016 tot en met december 2016 maandelijks een OV-schuld van € 194,- vastgesteld, omdat betrokkene in deze maanden een reisproduct op zijn OV-chipkaart had staan, terwijl daarop geen recht bestond. De minister heeft dit vastgesteld bij besluiten van
23 september 2016, 28 oktober 2016, 7 december 2016 en 24 december 2016.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 23 september 2016 en 28 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar na afloop van de wettelijke termijn van zes weken is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar wordt geacht. Verder is bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de besluiten van 7 december 2016 en 24 december 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van 23 september 2016 en 28 oktober 2016
niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister de te late indiening van het bezwaar tegen die besluiten terecht niet verschoonbaar heeft geacht. De rechtbank heeft verder het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten van 7 december 2016 en 24 december 2016 zijn gehandhaafd, gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, de besluiten van 7 december 2016 en
24 december 2016 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is over de maanden november 2016 en december 2016 ten onrechte een OV-schuld vastgesteld. Daartoe is het volgende overwogen. Betrokkene heeft verklaard dat zijn OV-chipkaart, waarop het reisproduct was geladen, in augustus of september 2016 defect is geraakt en dat hij via de HTM een nieuwe kaart kreeg waarmee hij geprobeerd heeft het reisproduct stop te zetten. Toen bleek dat het reisproduct niet op de nieuwe kaart stond, ging hij ervan uit dat het reisproduct was beëindigd en dat hij dus geen verdere actie hoefde te ondernemen. De rechtbank ziet geen reden om aan de verklaring van betrokkene te twijfelen. Nu betrokkene het reisproduct niet van de oude OV-chipkaart kon verwijderen omdat die kaart defect was en hij het evenmin van de nieuwe OV-chipkaart kaart kon verwijderen omdat het reisproduct daar niet op stond, is sprake van een situatie waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan betrokkene kan worden toegerekend.
3. De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en de besluiten van 7 december 2016 en 24 december 2016 zijn herroepen. Volgens de minister heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het niet tijdig stopzetten van het reisproduct betrokkene niet kan worden toegerekend. Betrokkene heeft ten onrechte de conclusie getrokken dat het reisproduct was stopgezet en dat hij dus geen verdere actie hoefde te ondernemen. Op de website www.studentenreisproduct.nl staat beschreven op welke wijze het reisproduct kan worden stopgezet indien de OV-chipkaart defect is en indien het niet lukt om het reisproduct bij een automaat stop te zetten. Het had op de weg van betrokkene gelegen tijdig van deze informatie kennis te nemen en daarnaar te handelen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat betrokkene met ingang van 1 september 2016 niet langer aanspraak heeft op een reisrecht. Evenmin is in geschil dat het reisrecht eerst op 11 januari 2017, en daarmee niet tijdig, is stopgezet gelet op het bepaalde in artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Dit leidt tot de vaststelling dat in de ter beoordeling voorliggende maanden november 2016 en december 2016 voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000, resulterend in een OV-schuld over die periode van € 388,-. Volgens het ten tijde in geding geldende artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 is niet van belang of de studerende daadwerkelijk nog gebruik heeft gemaakt van het reisrecht.
4.2.
Met de rechtbank ziet de Raad geen reden voor twijfel aan de door betrokkene geschetste feitelijke gang van zaken betreffende zijn inspanningen en poging om het reisproduct tijdig stop te zetten. Maar anders dan de rechtbank verbindt de Raad daaraan niet de conclusie dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000, waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan betrokkene kan worden toegerekend. De (onjuiste) veronderstelling van betrokkene dat toen bleek dat het reisproduct niet op de nieuwe OV-chipkaart stond, het reisproduct was beëindigd, komt volledig voor zijn risico en rekening. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van
2 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2824) levert onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtssituatie op als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000. Bovendien is betrokkene over de bij het studentenreisproduct geldende rechten en plichten voldoende geïnformeerd, onder meer door de beschikbare informatie op de website van DUO en op www.studentenreisproduct.nl. Op deze laatste website is betrokkene ook gewezen in het besluit van 14 september 2016. De informatie die de moeder van betrokkene begin januari 2017 via een medewerkster van DUO heeft verkregen, welke informatie uiteindelijk heeft geleid tot stopzetting van het studentenreisproduct op 11 januari 2017, had door de moeder van betrokkene, die als zijn gemachtigde optrad, in een eerder stadium kunnen worden verkregen. Dat betrokkene naar aanleiding van een advies bij een servicepunt van het regionale vervoersbedrijf HTM in september 2016 een nieuwe OV-chipkaart heeft aangevraagd in plaats van een vervangende OV-chipkaart, waar het reisproduct – anders dan op een nieuwe kaart – automatisch op wordt overgezet, maakt het voorgaande niet anders. Toen het betrokkene duidelijk werd dat het reisproduct niet op de nieuwe OV-chipkaart stond en hij het reisproduct om die reden dan ook niet, in afwijking van het aan hem gegeven advies, met die OV-chipkaart bij de automaat kon stopzetten, had het op zijn weg gelegen direct nadere informatie in te winnen.
4.3.
Wat is overwogen in 4.1 en 4.2 betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten van 7 december 2016 en 24 december 2016 zijn gehandhaafd, ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten van
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel
IvR