ECLI:NL:CRVB:2019:2316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
16/102 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet melden van onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 1 september 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een onderzoek door de gemeente Tilburg naar de rechtmatigheid van de bijstand, bleek dat appellante onroerend goed in Turkije bezat, wat zij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de waarde van het onroerend goed hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens.

Appellante stelde dat zij afstand had gedaan van de erfenis van haar vader, waartoe het onroerend goed behoorde, en dat zij daarom niet verplicht was om dit te melden. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij afstand had gedaan van de erfenis. De notariële akte die zij overlegde, bleek slechts een volmacht te zijn en niet te bevestigen dat zij afstand had gedaan van de erfenis. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het bezit van het onroerend goed niet te melden, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting bij het ontvangen van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

16.102 WWB

Datum uitspraak: 2 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 november 2015, 15/5109 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Mr. R.G.J. van Kerkhof, advocaat, heeft zich als gemachtigde gesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kerkhof. Als tolk was aanwezig E. Battaloglu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 september 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ heeft een handhavingsspecialist van het team fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.2.1.
De handhavingsspecialist heeft Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellante geregistreerd onroerend goed in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek, dat is uitgevoerd door Juridisch Bureau Tulip van A.H. Gürdal, advocaat te Turkije, zijn neergelegd in een rapport van 8 september 2014. Daarin is, kort weergegeven, het volgende opgenomen. In het Kadastraal Register van het district [district] , provincie [provincie] , staat sinds 30 september 2011 op naam van appellante een onroerende zaak geregistreerd die als volgt is omschreven: [nummer] , overeenkomend met 3/20 deel, van een onroerend goed, zijnde een stenen woning van één verdieping met bouwgrond, groot 735,60 m2, bij het Kadastraal Register van het district [district] bekend als grondstuk 120, perceel 4 in de wijk [wijk] (onroerende zaak). Een lokale taxateur in Turkije heeft op 18 augustus 2014 de actuele waarde van de onroerende zaak, voor zover het betreft de bouwgrond, getaxeerd op 44.136 Turkse lira’s, omgerekend € 15.762,-.
1.2.2.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het college appellante bij brief van 16 januari 2015 uitgenodigd voor een gesprek met de handhavingsspecialist op 3 februari 2015, met het verzoek een aantal nader genoemde gegevens te verstrekken over de onroerende zaak. Tijdens dat gesprek heeft appellante onder meer het volgende verklaard. Haar vader is overleden in 2001. De woning was vroeger een gebouw met één verdieping. Haar vader heeft er nog twee verdiepingen opgezet. Haar drie broers hebben daaraan meebetaald en meegeholpen om de verdiepingen erop te zetten. Daarom is ook geregeld dat elke broer één verdieping erft. In 2004 is officieel vastgelegd dat appellante geen aanspraak kan maken op de woning. Een notaris heeft dit vastgelegd. Haar broers zijn verantwoordelijk voor de aanslagen onroerende zaakbelasting, omdat appellante afstand heeft gedaan. Appellante wordt ook niet gezien als eigenaar.
1.2.3.
Bij brief van 3 februari 2015 heeft het college appellante verzocht het notarieel document toe te zenden waaraan zij tijdens het gesprek op die datum heeft gerefereerd en waaruit blijkt dat zij in 2004 afstand heeft gedaan van de erfenis van haar vader. Appellante heeft daarop een notariële akte van 25 augustus 2004 ingezonden waarop in de aanhef staat: “Volmacht in de zin van opstelling” (notariële akte). In deze akte staat in de Nederlandse vertaling, kort weergegeven, het volgende. Voor de notaris zijn op genoemde datum de volgende personen verschenen met het verzoek om een volmacht op te stellen: appellante, haar zus (A) en één van haar broers (B). Deze personen geven te kennen dat zij geletterd zijn en dat zij een andere broer (C) machtigen om alle zaken te regelen en betalingen te verrichten rond de hen toebehorende onroerende zaak te [gemeente] , gemeente [district] , in de provincie [provincie] . De genoemde personen hebben de akte gelezen en te kennen gegeven dat het op schrift gestelde in overeenstemming is met hun wensen. Appellante, A en B hebben de akte ondertekend.
1.2.4.
De handhavingsspecialist heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 19 februari 2015.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 17 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2012 in te trekken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij beschikt over de onroerende zaak. Aangezien de waarde van de onroerende zaak hoger is dan de voor appellante geldende vermogensgrens, had zij vanaf 1 september 2012 geen recht op bijstand.
1.4.
Op een daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellante met ingang van 8 mei 2015 weer bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2012 tot en met 17 maart 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak in de te beoordelen periode in het kadaster in Turkije op naam van appellante stond geregistreerd. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak al tot uitdrukking heeft gebracht, rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat deze onroerende zaak in die periode een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellante daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Het is dan aan appellante om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in 2002 afstand heeft gedaan van de erfenis van haar vader, waartoe de onroerende zaak behoorde. In 2004 heeft appellante zich samen met haar zus tot een notaris gewend om dit te formaliseren. Op advies van de notaris is op 25 augustus 2004 de door appellante getekende notariële akte gepasseerd. Volgens de notaris zou de notariële akte het rechtsgevolg hebben dat daarmee was geformaliseerd dat appellante afstand had gedaan van de erfenis van haar vader.
4.5.
Voor zover appellante hiermee heeft willen aanvoeren dat de onroerende zaak in de te beoordelen periode geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, slaagt deze beroepsgrond niet. Zoals uit de weergave van de notariële akte blijkt, omvat deze akte uitsluitend een volmacht die niet alleen appellante en haar zus, maar ook één van haar broers hebben verleend aan een broer van hen om alle zaken te regelen rond het hen toebehorende onroerend goed. Uit deze volmacht blijkt niet dat appellante, zoals zij stelt, afstand heeft gedaan van de erfenis van haar vader. De overige beschikbare gegevens bieden daarvoor ook geen enkel aanknopingspunt. Integendeel zelfs: appellante heeft de onroerende zaak naar eigen zeggen op 7 juli 2015 overgedragen aan haar neef, wat impliceert dat zij daarover op dat moment nog beschikkingsbevoegd was.
4.6.
Vaststaat dat appellante bij haar aanvraag om bijstand in 2012 - en ook nadien - geen opgave heeft gedaan van het bezit van de onroerende zaak. Appellante heeft aangevoerd dat zij om de volgende redenen de inlichtingenverplichting toch niet heeft geschonden. Zij ging ervan uit vanaf 2002 dan wel 2004 geen aanspraak meer te kunnen maken op de onroerende zaak. Zij heeft zich namelijk laten adviseren door een kundig en beëdigd notaris, die de notariële akte heeft opgesteld naar aanleiding van het verzoek van appellante om te formaliseren dat zij afstand had gedaan van de erfenis van haar vader. Verder heeft appellante van de Turkse overheid nooit enig bericht gehad over de onroerende zaak. Aanslagen onroerende zaakbelasting kwamen niet binnen op naam van appellante, maar op naam van haar rechthebbende broers. Appellante heeft in 2012 het aanvraagformulier correct ingevuld. Uit de omstandigheid dat appellante toen heeft opgegeven dat zij beschikt over een koopwoning in Nederland volgt dat zij nooit vermogen voor het college heeft willen verzwijgen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Door in de te beoordelen periode bij het college geen melding te maken van het bezit van de onroerende zaak, heeft appellante in die periode de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Wat appellante aanvoert, komt er in wezen op neer dat haar geen verwijt treft van het niet melden van de onroerende zaak. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is echter een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals hiervoor is vastgesteld, het geval.
4.8.
Appellante heeft de getaxeerde waarde van de onroerende zaak op 18 augustus 2014 niet betwist. Aangezien deze waarde hoger is dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen, had zij in ieder geval vanaf die datum geen recht op bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat de op 18 augustus 2014 getaxeerde waarde niet kan worden geëxtrapoleerd naar 1 september 2012. Deze beroepsgrond slaagt. Zonder nadere onderbouwing kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat, zoals het college stelt, de waarde van de onroerende zaak op 1 september 2012 hetzelfde was als op 18 augustus 2014. Gelet hierop ontbreekt een onderbouwing van het standpunt van het college dat de waarde van de onroerende zaak ook al vanaf 1 september 2012 hoger was dan de voor appellante geldende grens van het vrij te laten vermogen en dat appellante om deze reden al vanaf die datum geen recht op bijstand had. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover het de periode van 1 september 2012 tot 18 augustus 2014 betreft, een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit (motiverings)gebrek in het bestreden besluit kan echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
Zoals onder 4.7 al is overwogen, heeft appellante in de te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het bezit van de onroerende zaak. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij schending van de inlichtingenverplichting voor het bezit van onroerende zaken is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand had kunnen worden vastgesteld. Aangezien appellante dergelijke gegevens niet heeft verstrekt, kan het recht op bijstand over de periode van 1 september 2012 tot 18 augustus 2014 niet worden vastgesteld.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom - gelet op 4.8 en 4.9 met verbetering van gronden - worden bevestigd.
5. Gelet op 4.8 en 4.10 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter
hoogte van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats