ECLI:NL:CRVB:2019:23

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
16/7447 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor verhuiskosten op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 1 augustus 2014 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een verhuizing. De verhuizing was noodzakelijk volgens de appellant vanwege psychische klachten, waardoor hij niet meer bij zijn moeder kon verblijven. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van bijzondere omstandigheden die noodzakelijke kosten van bestaan met zich meebrachten.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat de kosten van de verhuizing weliswaar noodzakelijk waren, maar dat deze kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De Raad oordeelde dat de verhuizing al geruime tijd in de lijn der verwachtingen lag, aangezien de appellant al negen jaar als woningzoekende geregistreerd stond en eerder gescheiden was. De medische noodzaak voor de verhuizing veranderde hier niets aan.

De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om te reserveren voor de verhuiskosten en dat de kosten niet konden worden bestreden uit gespreide betaling. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7447 PW

Datum uitspraak: 8 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 oktober 2016, 15/6106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2018. Namens appellant is mr. De Leest verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 augustus 2014 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Participatiewet (PW), in aanvulling op een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Op 29 mei 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van verhuizing vanuit de woning van zijn moeder naar een zelfstandige woonruimte. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij in verband met psychische klachten niet meer bij zijn moeder kan verblijven.
1.3.
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 15 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 16 juni 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Evenmin is sprake van een plotselinge onvoorziene verhuizing als bedoeld in artikel 16, onder b, van de Richtlijnen bijzondere bijstand Utrecht 2015 (RBBU 2015).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat uit de verklaring van een arts van Altrecht blijkt dat de verhuizing noodzakelijk was. Verder heeft hij in de jaren voorafgaand aan de aanvraag onvoldoende inkomen en vermogen gehad om te kunnen reserveren voor de kosten van een verhuizing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn.
4.2.
Ingevolge artikel 16, aanhef en onder b, van de RBBU 2015 komen voor bijstandsverlening in aanmerking de kosten van een noodzakelijke, niet voorziene verhuizing.
4.3.
Niet in geschil is dat de verhuiskosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze in de situatie van appellant noodzakelijk zijn. De kosten van een verhuizing worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
In het geval van appellant vloeien de kosten niet voort uit bijzondere omstandigheden. Appellant was ten tijde van de verhuizing in juni 2015 31 jaar oud, hij was in 2009 gescheiden en woonde sinds december 2011 bij zijn moeder. Hij stond al negen jaar als woningzoekende geregistreerd. Gelet hierop lag de verhuizing al geruime tijd in de lijn der verwachtingen. De omstandigheid dat er ten tijde van de verhuizing ook een noodzaak van medische aard voor de verhuizing was, maakt dit niet anders. Verder heeft appellant met de inkomensverklaringen over 2012, 2013 en 2014 niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren. Daaruit blijken niet de kosten voor levensonderhoud en appellant woonde in die tijd bij zijn moeder. Bovendien is niet gebleken dat de kosten van de verhuizing niet konden worden bestreden uit gespreide betaling achteraf. Appellant had daarom niet op grond van artikel 35 van de PW recht op bijzondere bijstand voor de kosten van de verhuizing.
4.5.
Nu de verhuizing al geruime tijd in de lijn der verwachtingen lag, was evenmin sprake van een onvoorziene verhuizing als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder b, van de RBBU 2015, zodat appellant ook aan dit beleid geen recht op bijzondere bijstand kon ontlenen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.J. Borman, als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit
md