ECLI:NL:CRVB:2019:2298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
17/5253 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op bijstand voor gehuwden met verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op bijstand van appellanten, een gehuwd paar waarvan één partner in het buitenland verbleef. De Raad heeft eerder, op 14 februari 2017, een uitspraak gedaan die leidde tot een nieuw besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland. Dit college had in 2014 de bijstandsverlening aan appellanten opgeschort en later ingetrokken, omdat de appellant in Spanje gedetineerd was en de appellanten niet hadden gemeld dat hij naar het buitenland was vertrokken. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat de bijstand op basis van de norm voor gehuwden moest worden ingetrokken, omdat de appellanten niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad heeft het college opgedragen om opnieuw te beoordelen of appellante recht had op bijstand als alleenstaande, maar het college heeft geen informatie ontvangen van appellanten over de situatie van de appellant in de te beoordelen periode. Hierdoor kon het college niet vaststellen of appellante recht had op bijstand. De Raad heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is, omdat appellanten geen informatie hebben verstrekt die nodig was voor de beoordeling van hun recht op bijstand. De uitspraak van de Raad bevestigt dat het college terecht het bezwaar ongegrond heeft verklaard en dat er geen recht op bijstand was in de te beoordelen periode.

Uitspraak

17.5253 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland van 23 juni 2017
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
Datum uitspraak: 16 juli 2019
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:543, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2016, 15/2632, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 12 maart 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de Raad het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 23 juni 2017 een nieuw besluit (bestreden besluit) genomen.
Namens appellanten heeft mr. M.T. de Vaal, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Aangezien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard gebruik te willen maken van dit recht, heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 14 februari 2017. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Appellanten ontvingen vanaf 13 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.3.
Bij een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand is het college uit een door appellante tijdens een gesprek op 21 juli 2014 overgelegde detentieverklaring van Bureau Buitenland van 13 november 2014 gebleken dat appellant sinds 18 september 2013 in Spanje was gedetineerd. Het college heeft vervolgens per 21 juli 2014 het recht op bijstand van appellanten opgeschort vanwege wijziging van leefvorm, tegen welk besluit appellanten geen bezwaar hebben gemaakt.
1.4.
Het college heeft het onder 1.3 bedoelde gesprek met appellante tevens opgevat als een melding voor het aanvragen van bijstand als alleenstaande, in verband waarmee het college nadere stukken heeft opgevraagd, waaronder een verklaring over de daadwerkelijke datum van het vertrek van appellant naar het buitenland. Appellante heeft verklaard dat zij appellant voor het laatst op 7 september 2013 heeft gezien. Aan appellante heeft het college vervolgens, mede gelet op een dreigende huisuitzetting vanwege ernstige financiële problemen na het vertrek van haar echtgenoot, met ingang van 21 juli 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.5.
Bij besluit van 14 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2015, heeft het college de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 7 september 2013 ingetrokken en de aan appellanten over de periode van 7 september 2013 tot 21 juli 2014
(hierna: te beoordelen periode) verstrekte kosten van bijstand van hen teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten het vertrek van appellant naar het buitenland niet hebben gemeld. Als gevolg hiervan is aan appellanten ten onrechte bijstand naar de norm voor gehuwden verleend. Bij voornoemde uitspraak van
17 februari 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 maart 2015 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij de uitspraak van 14 februari 2017 heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van
12 maart 2015 op een onjuiste grondslag berust. De reden daarvoor is dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat reeds vanwege het verblijf van appellant buiten Nederland de aan appellanten over de hier te beoordelen periode verleende bijstand naar de norm van gehuwden diende te worden ingetrokken wegens wijziging van de leefvorm. De enkele omstandigheid dat appellanten in de te beoordelen periode feitelijk gescheiden van elkaar leefden brengt immers niet mee dat appellante duurzaam gescheiden van appellant heeft geleefd in de zin van artikel 3, aanhef en onder b, van de WWB. Appellanten hebben nooit gesteld dat sprake was van een verbreking van de echtelijke samenleving en zij hebben na de terugkeer van appellant uit het buitenland de samenwoning hervat. Dit betekent dat appellanten in de hier te beoordelen periode ook voor de toepassing van de WWB als gehuwden moeten worden aangemerkt en aldus worden geacht een gezamenlijk subject van bijstand te zijn. Dat appellant vanwege zijn langdurig verblijf in het buitenland op grond van het in artikel 11 van de WWB neergelegde territorialiteitsbeginsel vanaf 7 september 2013 geen recht had op bijstand, doet daaraan niet af. Dit laat immers onverlet dat aan appellante, mits aan de overige voorwaarden voor bijstandverlening wordt voldaan, als in Nederland verblijvende rechthebbende echtgenote bijstand kan worden verleend. Deze bijstand wordt dan op grond van het bepaalde in artikel 24 van de WWB aan haar uitbetaald als alleenstaande. Dat de daarbij in acht te nemen norm gelijk is aan de norm die voor appellante als alleenstaande zou gelden, houdt niet in dat zij in de hoedanigheid van alleenstaande als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd. Bij de bijstandverlening geldt op grond van artikel 32, derde en vierde lid, van de WWB dat indien, zoals ook in dit geval, een van de gehuwden geen recht op bijstand heeft en de gehuwden gescheiden leven, het inkomen van de niet-rechthebbende binnen zekere voorwaarden in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van de hoogte van de bijstand van de rechthebbende. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen.
1.7.
Bij het (vernietigde) besluit van 12 maart 2015 is, gelet op wat in 1.6 is overwogen, niet beoordeeld of aan appellante als rechthebbende echtgenoot bijstand toekomt met inachtneming van het bepaalde in artikel 24 in verbinding met artikel 32 van de WWB onder toepassing van de norm voor een alleenstaande. Het college heeft zich ter zitting van de Raad op 21 november 2016 op het standpunt gesteld dat het alsnog een onderzoek wil instellen naar het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot.
2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 14 februari 2017 heeft het college de gemachtigde van appellanten schriftelijk verzocht duidelijkheid te verstrekken over onder meer de reden waarom appellant in Spanje heeft verbleven, hoe hij daarnaartoe is gereisd, hoe hij deze reis heeft betaald en wat de hoogte was van zijn eventuele inkomen in de te beoordelen periode. Het college heeft er daarbij op gewezen dat de gevraagde informatie noodzakelijk is voor de bepaling van een eventueel (aanvullend) recht op bijstand van appellante in de te beoordelen periode. Daarop is van de zijde van appellanten niet gereageerd. Vervolgens heeft het college het bestreden besluit genomen en daarbij het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat, nu appellanten niet de gevraagde informatie hebben verstrekt, niet is vast te stellen of appellante in die periode recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Immers, niet is duidelijk of appellant beschikte over middelen om in het levensonderhoud van appellante te voorzien.
3. Appellanten hebben in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat de situatie in de te beoordelen periode hetzelfde was als in de periode vanaf 21 juli 2014 en dat derhalve ook in deze periode voor appellante recht bestaat op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft op verzoek van de Raad daarop gereageerd met een schrijven van
13 februari 2019.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellanten hebben ondanks een verzoek daartoe geen informatie verstrekt over de situatie van appellant en zijn eventuele inkomen in de te beoordelen periode. Daardoor heeft het college niet kunnen vaststellen of appellante in die periode recht had op bijstand als gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Het college heeft daarbij, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Raad van 14 februari 2017, terecht verwezen naar het bepaalde in artikel 24 van de WWB in verbinding met artikel 32, derde en vierde lid, van de WWB.
4.2.
Dat het college naar aanleiding van een nieuwe aanvraag aan appellante met ingang van 21 juli 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft verleend, leidt niet tot een ander oordeel. De toekenning van bijstand in een andere, latere, periode dan hier ter beoordeling voorligt, maakt niet dat appellante ook in de hier te beoordelen periode recht had op bijstand. Bovendien volgt uit de brief van het college van 13 februari 2019 dat het college toen uit coulance begunstigend heeft beslist gelet op de onder 1.4 genoemde omstandigheden.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.A.H. Rashid als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.A.H. Rashid