ECLI:NL:CRVB:2017:543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
16/1575 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van verblijf in het buitenland en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen sinds 13 januari 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland heeft in 2014 een heronderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens dit onderzoek bleek dat appellant sinds 7 september 2013 voor onbepaalde tijd naar het buitenland was vertrokken en vanaf 18 september 2013 gedetineerd was in Spanje. Het college heeft daarop de bijstand van appellanten met ingang van 21 juli 2014 opgeschort en later ingetrokken, omdat zij de wijziging van de leefvorm niet hadden gemeld.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat appellanten duurzaam gescheiden leefden. De Raad stelt vast dat appellanten in de te beoordelen periode nog steeds gehuwd waren en dat appellante recht had op bijstand als alleenstaande, mits aan de overige voorwaarden werd voldaan. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

De Raad oordeelt verder dat het college in de proceskosten van appellanten moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.980,-. De uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier, en is openbaar uitgesproken op 14 februari 2017.

Uitspraak

16/1575 WWB
Datum uitspraak: 14 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 februari 2016, 15/2632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2016. Namens appellanten is mr. M.T. de Vaal, kantoorgenoot van mr. R.T. Poort, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Kooistra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 13 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij brief van 26 juni 2014 heeft het college in het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand aan appellanten verzocht om een aantal in de brief genoemde stukken binnen twee weken te verstrekken. Het ging daarbij onder meer om bankafschriften van alle in bezit zijnde bankrekeningen over de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 juni 2014, bewijs van inschrijving als werkzoekende en sollicitaties van de laatste drie maanden. Appellanten hebben op dit verzoek niet gereageerd. Bij brief van 16 juli 2014 zijn appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 21 juli 2014 op het gemeentekantoor met het verzoek om de al eerder opgevraagde stukken mee te nemen. Appellante is op dit gesprek verschenen en heeft tijdens dit gesprek een detentieverklaring van Bureau Buitenland van 13 november 2014 overgelegd, waaruit bleek dat appellant sinds 18 september 2013 was gedetineerd in Spanje.
1.3.
Bij besluit van 22 juli 2014 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 21 juli 2014 opgeschort vanwege wijziging van de leefvorm. Appellanten hebben tegen het opschortingsbesluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Het college heeft het onder 1.2 bedoelde gesprek met appellante op 21 juli 2014 tevens opgevat als een melding voor het aanvragen van bijstand als alleenstaande. In het kader van die aanvraag zijn stukken opgevraagd, benodigd voor het beoordelen van de aanvraag, waaronder een schriftelijke verklaring over de daadwerkelijke datum van het vertrek van appellant naar het buitenland. Appellante heeft op 25 augustus 2014 schriftelijk verklaard dat zij appellant voor het laatst heeft gezien op 7 september 2013. Aan appellante is vervolgens met ingang van 21 juli 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.5.
Bij besluit van 14 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aan appellanten verleende bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB met ingang van 7 september 2013 herzien en ingetrokken en de over de periode van 7 september 2013 tot 21 juli 2014 betaalde bijstand tot een bedrag van € 14.864,37 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten het vertrek van appellant naar het buitenland niet hebben gemeld. Als gevolg hiervan is aan appellanten ten onrechte bijstand naar de norm voor gehuwden verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en hebben aangevoerd dat appellant noch appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellanten hebben naar voren gebracht dat zij in bezwaar zijn gekomen tegen zowel de terugvordering als de intrekking en dat in de bezwaarfase ook is verzocht om aan appellante met ingang van
7 september 2013 bijstand als alleenstaande te verstrekken. Ten aanzien van de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hebben appellanten - evenals in beroep - aangevoerd dat het college bij het vaststellen van de hoogte van het terug te vorderen bedrag er rekening mee had moeten houden dat appellante in die periode recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaande.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Aangezien aan appellante met ingang van 21 juli 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend, loopt de hier te beoordelen periode van 7 september 2013 tot 21 juli 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat appellant op 7 september 2013 voor onbepaalde tijd naar het buitenland is vertrokken en dat hij vanaf 18 september 2013 gedetineerd was in Spanje. Het vertrek naar het buitenland voor onbepaalde tijd is een gegeven dat van belang is voor het recht op bijstand, zodat appellanten gehouden waren deze informatie tijdig, dat wil zeggen voor het vertrek van appellant naar het buitenland, aan het college te verstrekken. Nu dit niet is gebeurd hebben appellanten reeds daarom de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Het college heeft zijn besluitvorming gegrond op het standpunt dat appellanten vanwege het vertrek naar het buitenland van appellant vanaf 7 september 2013 geen recht op bijstand naar de norm voor gehuwden hadden. De Raad overweegt dienaangaande allereerst als volgt.
4.6.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.7.
Vaststaat dat appellanten in de te beoordelen periode met elkaar waren gehuwd. Weliswaar leefden zij als gevolg van het verblijf in het buitenland van appellant feitelijk gescheiden van elkaar, maar alleen dit gegeven brengt niet mee dat appellante in die periode duurzaam gescheiden heeft geleefd van appellant in de zin van artikel 3, aanhef en onder b, van de WWB. Appellanten hebben nooit gesteld dat sprake was van een verbreking van de echtelijke samenleving en zij hebben na de terugkeer van appellant uit het buitenland de samenwoning hervat. Dit betekent dat appellanten in de hier te beoordelen periode ook voor de toepassing van de WWB als gehuwden moeten worden aangemerkt en aldus worden geacht een gezamenlijk subject van bijstand te zijn. Dat appellant vanwege zijn langdurig verblijf in het buitenland op grond van het in artikel 11 van de WWB neergelegde territorialiteitsbeginsel vanaf 7 september 2013 geen recht had op bijstand, doet daaraan niet af. Dit laat immers onverlet dat aan appellante, mits aan de overige voorwaarden voor bijstandverlening wordt voldaan, als in Nederland verblijvende rechthebbende echtgenote bijstand kan worden verleend. Deze bijstand wordt dan op grond van het bepaalde in
artikel 24 van de WWB aan haar uitbetaald als alleenstaande. Dat de daarbij in acht te nemen norm gelijk is aan de norm die voor appellante als alleenstaande zou gelden, houdt niet in dat zij in de hoedanigheid van alleenstaande als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd. Vergelijk ook de uitspraak van 22 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8944. Bij de bijstandverlening geldt op grond van artikel 32, derde en vierde lid, van de WWB dat indien, zoals ook in dit geval, een van de gehuwden geen recht op bijstand heeft en de gehuwden gescheiden leven, het inkomen van de niet-rechthebbende binnen zekere voorwaarden in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van de hoogte van de bijstand van de rechthebbende.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat reeds vanwege het verblijf van appellant buiten Nederland de aan appellanten over de hier te beoordelen periode verleende bijstand naar de norm voor gehuwden diende te worden ingetrokken wegens wijziging van de leefvorm. Het bestreden besluit berust dan ook op een onjuiste grondslag. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering over deze periode komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.9.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. Het bestuur zal daarom, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten moeten nemen.
4.10.
Bij het bestreden besluit is niet beoordeeld of aan appellante als rechthebbende echtgenoot bijstand toekomt met inachtneming van het bepaalde in artikel 24 in verbinding met artikel 32 van de WWB onder toepassing van de norm voor een alleenstaande. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het een onderzoek wil instellen naar het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot. Aangezien het college onderzoek zal dienen te verrichten en niet op voorhand duidelijk is dat het gebrek in het besluit van 12 maart 2015 eenvoudig en binnen een redelijke termijn zal kunnen worden geheeld, acht de Raad het niet aangewezen een zogeheten bestuurlijke lus toe te passen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 maart 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen tegen het besluit van
14 oktober 2014 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen die beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Spek

HD