ECLI:NL:CRVB:2019:2284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
14/1239 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapporten in het kader van de Wet Wajong

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1993, op 16 juli 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) vanwege psychische klachten en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van 18 september 2012 vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een uitkering, omdat zij op 16 december 2011, haar achttiende verjaardag, meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft deskundigen benoemd, waaronder psychiater P. Naarding en psycholoog H. Meijer, om de beperkingen van appellante te onderzoeken. Naarding concludeert dat appellante een verstandelijke beperking heeft, vermoedelijk van matige ernst, en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2013 niet voldoende beperkingen bevat. Meijer bevestigt deze bevindingen en stelt dat appellante blijvende ondersteuning nodig heeft.

De Raad oordeelt dat de deskundigenrapporten zorgvuldig zijn en dat appellante op 16 december 2011 meer beperkingen had dan in de FML zijn aangenomen. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante nemen, waarbij de FML moet worden aangepast. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 3.000,-. De proceskosten van appellante worden begroot op € 2.910,60.

Uitspraak

14/1239 WWAJ
Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
30 januari 2014, 13/753 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M.J.E. Budel.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft psychiater P. Naarding als deskundige benoemd. Naarding heeft op
10 mei 2017 rapport uitgebracht.
Hierop hebben partijen gereageerd.
Vervolgens heeft de Raad psycholoog H. Meijer als deskundige benoemd. Meijer heeft op
20 september 2018 rapport uitgebracht.
Hierop hebben partijen gereageerd. Meijer heeft op 2 januari 2019 een reactie ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1993, heeft op 16 juli 2012 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
(Wet Wajong) ingediend in verband met psychische klachten en rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat zij op
16 december 2011, haar achttiende verjaardag, meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van
17 augustus 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 13 september 2012. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 25 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2013, met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2013, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2013.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante op 16 december 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht aangewezen dat appellante in haar werk goede begeleiding nodig heeft en dat zij in haar werkzaamheden goede en herhaaldelijke instructies nodig heeft. Niveau 2 van begeleiding is daarbij voldoende, omdat uit de praktijk blijkt dat appellante eenvoudige, routinematige taken na goede uitleg en inwerking correct kan blijven uitvoeren. Dat niveau houdt in dat appellante in principe alleen bij nieuwe situaties en wijzigingen in haar taken intensiever moet worden begeleid, maar dat zij af en toe moet worden bijgestuurd. Er moet wel altijd iemand zijn op wie appellante kan terugvallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, met inachtneming van de in bezwaar aangepaste FML van 16 januari 2013, na nader overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geconcludeerd dat appellante in de voor haar geselecteerde functies aanvankelijk een intensieve begeleiding van een jobcoach nodig heeft, maar dat na een aantal − niet meer dan zes − maanden reguliere begeleiding (door een leidinggevende) zal volstaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij al arbeidsongeschikt was op haar zeventiende jaar. Haar medische beperkingen zijn, gelet op haar verstandelijke beperking en de wijze waarop zij heeft gefunctioneerd in arbeid, onvoldoende erkend. Appellante dient structureel intensief begeleid te worden in haar eigen, zeer lage, werktempo. Begeleiding op niveau 2 is onvoldoende, alsook een jobcoach gedurende zes maanden volstaat niet. Ten onrechte is geen beperking aangenomen ten aanzien van het handelingstempo.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Op verzoek van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 19 oktober 2015 nader toegelicht dat er voldoende functies zijn, die ook wat betreft het begeleidingsaspect door appellante vervuld kunnen worden.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante een verstandelijke beperking heeft. In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 16 december 2011, haar achttiende verjaardag, en de vraag of zij, gelet op haar beperkingen, op deze datum geschikt is tot het verrichten van werkzaamheden in de voor haar geselecteerde functies.
4.2.
Gelet op de twijfel over de omvang van de beperkingen van appellante heeft de Raad besloten tot benoeming van een psychiater, en vervolgens van een psycholoog, als deskundigen.
4.2.1.
De door de Raad benoemde psychiater Naarding komt in zijn rapport van 10 mei 2017 tot de conclusie dat er zeer sterke en consistente aanwijzingen zijn dat appellante een verstandelijke beperking heeft, vermoedelijk matig van ernst. Naarding is van mening dat in de FML van 16 januari 2013 meer beperkingen opgenomen moeten worden, waarbij hij heeft opgemerkt dat de term ‘zeer licht’ verstandelijk beperkt waarschijnlijk leidend is geweest voor het Uwv waardoor er te veel alleen op intelligentie en te weinig op maladaptatie op andere terreinen is gelet. Verder heeft Naarding opgemerkt dat de in de FML opgenomen beperking dat appellante is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist, impliceert dat appellante een normaal handelingstempo zou moeten aankunnen, wat volgens Naarding niet haalbaar is omdat het handelingstempo van appellante ver onder het gemiddelde ligt. Nader onderzoek is volgens Naarding gewenst om de definitieve diagnose van verstandelijke beperking te stellen en de ernst daarvan te objectiveren.
4.2.2.
Appellante heeft in haar brief van 31 mei 2017 geconcludeerd dat de bevindingen van Naarding het standpunt van appellante ten aanzien van de (on)mogelijkheden waar zij in de praktijk steeds tegenaan loopt, bevestigt. Appellante heeft zich bereid verklaard om mee te werken aan een nader (psychologisch) onderzoek.
4.2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 29 mei 2017 geconcludeerd dat de bevindingen van Naarding aanleiding zijn om verder onderzoek te verrichten naar de verstandelijke vermogens van appellante.
4.2.4.
De door de Raad benoemde psycholoog Meijer komt in haar rapport van
20 september 2018 tot de conclusie dat diagnostisch gesproken kan worden over een verstandelijke ontwikkelingsstoornis, licht tot matig van ernst, waardoor appellante blijvende ondersteuning nodig heeft.
4.2.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 5 oktober 2018 geconcludeerd dat de bevindingen van Meijer geen essentieel andere informatie opleveren dan reeds bekend was en daarom geen aanleiding geven voor een ander standpunt.
4.2.6.
Appellante heeft in haar brief van 9 oktober 2018 geconcludeerd dat ook de bevindingen van Meijer haar standpunt bevestigen dat zij in staat is arbeid te verrichten, maar daarbij structurele begeleiding nodig heeft waarmee haar productie beduidend lager dan normaal is en zij niet in staat is om op normale wijze meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Gelet op de conclusies in beide rapporten is appellante niet in staat de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
4.2.7.
In een aanvullende reactie van 2 januari 2019 heeft Meijer een nadere toelichting gegeven op de gevonden intelligentie in relatie tot het tempo of de verwerkingssnelheid van appellante.
4.3.
Naar vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundigenrapporten geven blijk van zorgvuldige onderzoeken. Beide deskundigen hebben appellante gesproken en onderzocht. De op basis van de onderzoeksbevindingen door de deskundigen gebezigde motivering en de hieruit getrokken conclusies zijn inzichtelijk en consistent. Naarding heeft een psychiatrisch onderzoek verricht. Hij heeft uitgebreid gemotiveerd uiteengezet dat op basis van het klinisch onderzoek en alle beschikbare informatie de kans op de aanwezigheid van een verstandelijke beperking in al haar aspecten bij appellante als zeer groot wordt ingeschat. Door de term lichte verstandelijke beperking wordt een beeld opgeroepen dat het om een lichte beperking gaat, wat mensen op het verkeerde been kan zetten. Het klopt volgens Naarding wel dat de beperking in cognitieve vermogens relatief licht is, maar dat hoeft niet in te houden dat die persoon een lichte beperking heeft in het adaptief functioneren. Omdat het echter ook een inschatting blijft van de prestaties zoals deze nu gerapporteerd zijn heeft Naarding voor de definitieve specificatie van de ernst van de verstandelijke beperking een psychometrisch onderzoek van het adaptief functioneren nodig geacht. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden door psycholoog Meijer. Zij heeft in haar rapport inzichtelijk gemotiveerd dat diagnostisch kan worden gesproken over een verstandelijke ontwikkelingsstoornis, licht tot matig van ernst, met deficiënties in de intellectuele functies en in het adaptief functioneren, waardoor appellante blijvende ondersteuning nodig heeft. Op de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is Meijer in haar nadere reactie van 2 januari 2019, voor zover tot haar expertise behorende, gemotiveerd ingegaan.
4.4.
Uit de deskundigenrapporten volgt dat appellante op 16 december 2011 meer beperkingen heeft dan in de FML van 16 januari 2013 zijn aangenomen. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Dat besluit zal worden vernietigd. De Raad beschikt niet over voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 september 2012 moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De FML moet worden aangepast en daarbij moet worden beoordeeld of de voor appellante geselecteerde functies nog passend zijn. In de nieuwe beslissing op bezwaar dient het Uwv tevens een beslissing te nemen op het verzoek om toekenning van wettelijke rente. Op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de Raad bepalen dat beroep tegen dat besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
4.5.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Gelet op het hier toepasselijke artikel 8:73, eerste lid (oud), van de Awb kan het verzoek om schadevergoeding in deze procedure worden beoordeeld.
4.5.2.
Of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
4.5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.5.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op
24 oktober 2012 tot de datum van deze uitspraak, 26 juni 2019, zes jaar en ruim acht maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en ruim acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. De behandeling van het bezwaar tot de datum van het bestreden besluit heeft ruim vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 4 april 2013 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim negen maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn geheel is geschonden door de Raad in de rechterlijke fase.
4.5.5.
Wat onder 4.5.3 en 4.5.4 is overwogen leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 3.000,-.
5. Voor een veroordeling in de kosten van appellante bestaat aanleiding. Deze worden begroot op € 1.033,20 in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, alsmede
€ 9,20 reiskosten van appellante) en € 1.877,40,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek psychiater, 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek psycholoog en 0,5 punt voor de nadere zitting, alsmede € 85,40 reiskosten van appellante), totaal (€ 1.033,20 + € 1.877,40) € 2.910,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar van 25 februari 2013;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep openstaat bij de Raad;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.910,60;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland

KS