ECLI:NL:CRVB:2019:2277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
17/3418 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekmelding en WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als schoonmaker werkte, meldde zich op 15 december 2011 ziek met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de wachttijd werd hij door het Uwv als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn klachten waren toegenomen en dat hij niet in staat was om de maatgevende arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat er geen objectieve medische stukken waren die de toegenomen beperkingen konden onderbouwen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen van het Uwv goed onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het Uwv appellant terecht geschikt had geacht voor de maatstaf arbeid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.3418 ZW

Datum uitspraak: 3 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2017, 16/7030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.T. Geene. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker toen hij zich op 15 december 2011 voor dit werk ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Zijn dienstverband is op 1 december 2012 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 december 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden. Appellant werd met zijn beperkingen geschikt geacht voor de functies magazijn, expeditie medewerker (SBC-code 111220), inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264122). Aan appellant is vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering van de uitkering op grond van de Wet WIA. Vervolgens heeft appellant beroep ingesteld. Het beroep is ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 23 oktober 2015 (ECLI:CRVB:2015:4196) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 28 april 2016 heeft appellant zich ziek gemeld. De WW-uitkering is met ingang van 12 mei 2016 geëindigd. Op 13 mei 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 28 april 2016 geschikt geacht voor de functies genoemd in 1.1. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2016 vastgesteld dat appellant per 28 april 2016 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen dat er per 28 april 2016 geen toegenomen beperkingen zijn ten opzichte van 2013. In beroep zijn geen medische gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellant meer beperkt moet worden geacht dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. De door appellant overgelegde brieven van behandelaars bevestigen de reeds langer bij appellant bestaande en door de verzekeringsartsen meegewogen klachten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen zoals door appellant is verzocht. De medische component van het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de grond dat het werk in de geselecteerde functies te belastend is, niet slaagt.
Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de functie van inpakker in ieder geval geschikt is geacht, maar dat de andere functies niet zijn uitgesloten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij het niet eens is met de beoordeling door het Uwv. Appellant houdt staande dat hij niet in staat was op 28 april 2016 de maatgevende arbeid te verrichten. Hij is nauwelijks in staat dagelijks basaal te functioneren. Hij heeft veel pijn, slaapt slecht en is snel vermoeid. Een orthopeed heeft tijdens het spreekuur van 14 november 2016 geconstateerd dat de klachten nu erger zijn geworden. Een pijnspecialist heeft toename van de pijn in de nek bevestigd. Daarnaast heeft appellant psychische klachten, waarvoor hij onder behandeling is en medicatie gebruikt. Appellant kan geen van de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies verrichten. Hij heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Appellant heeft dezelfde klachten als hij had bij de WIA-beoordeling. Er is sprake van een chronische pijnstoornis, die een relatie heeft met de depressieve klachten van appellant. Appellant is voor deze klachten langdurig onder behandeling geweest. De weigering om een WIA-uitkering toe te kennen, waarbij met deze klachten rekening is gehouden, is bij de onder 2 vermelde uitspraak van de Raad in stand gebleven. Appellant heeft gesteld dat zijn klachten op de nu in geding zijnde datum zijn toegenomen. Bij onderzoek door de verzekeringsarts zijn geen lichamelijke of psychische beperkingen gevonden. Appellant is geschikt geacht voor de eerder geselecteerde WIA-functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na dossierstudie appellant geschikt geacht voor het eigen werk (schoonmaker) of voor ten minste één van de WIA-functies. De motivering van deze conclusies is inzichtelijk en navolgbaar.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen objectieve medische stukken zijn waaruit blijkt dat de beperkingen van appellant ten opzichte van de WIA-beoordeling zijn toegenomen, wordt onderschreven. Uit de uitgebreide overgelegde medische informatie van de behandelaars van appellant is een andersluidende conclusie niet te trekken. Veeleer blijkt uit deze informatie dat er sprake is van langdurige pijn- en psychische klachten, waarvoor voortdurend behandeling plaatsvindt. Zo blijkt uit de brief van de orthopedisch chirurg van 14 november 2016 dat er geen ernstige lichamelijke afwijkingen bij appellant zijn gevonden. Deze conclusie komt overeen met eerdere bevindingen. Ook de informatie van anesthesioloog-pijnspecialist van 15 maart 2017, die appellant op 27 januari 2017 heeft onderzocht, en van de huisarts van 4 juli 2017, levert geen ander beeld op dan het hiervoor onder 4.2 en door de rechtbank geschetste.
4.4.
Voor het raadplegen van een deskundige is geen aanleiding. Appellant is in staat geweest medische informatie in te brengen en heeft van die gelegenheid in ruime mate gebruikgemaakt. De overgelegde informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv. De beschikbare informatie is voldoende om tot een oordeel te kunnen komen en geeft geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige, zoals door appellant verzocht.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv appellant terecht geschikt heeft geacht voor de maatstaf arbeid. Dat het Uwv de functie van inpakker destijds in de WIA-procedure in hoger beroep uiteindelijk niet langer aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag heeft gelegd, doet hieraan niet af. In dat kader heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hun beoordeling niet alleen hebben gericht op de functie van inpakker maar op alle eerder geselecteerde WIA‑functies.
5. Overweging 4.5 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox

VC