ECLI:NL:CRVB:2019:2253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
14/4878 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep door bestuursorgaan en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

Op 11 juli 2019 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in de zaak met nummer 14/4878 ZW. Deze uitspraak volgde op het hoger beroep dat was ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2014. Het hoger beroep werd ingetrokken door het bestuursorgaan, waarna de betrokkene, vertegenwoordigd door mr. B.C.F. Kramer, verzocht om een proceskostenvergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt in deze procedure.

De Raad overwoog dat, op basis van de Algemene wet bestuursrecht, het bestuursorgaan kan worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en schade. In dit geval werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, aangezien de totale duur van de procedure meer dan zeven jaar was, terwijl de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel vier jaar bedraagt. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn leidde tot een schadevergoeding van € 3.500,- voor de betrokkene, naast een proceskostenvergoeding van € 1.024,- voor de kosten die in verband met het hoger beroep zijn gemaakt.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van een te lange duur voor de betrokken partijen. De Centrale Raad van Beroep heeft de appellant en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de genoemde bedragen aan de betrokkene.

Uitspraak

Datum uitspraak: 11 juli 2019
14/4878 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:88 en 8:118 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 juli 2014, 12/3331 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.C.F. Kramer een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 maart 2019 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken.
Namens betrokkene heeft mr. Kramer verzocht appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en tot vergoeding van schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
Appellant heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:118, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld in de proceskosten.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door appellant van het bezwaarschrift op 3 mei 2012 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure ruim zeven jaar en twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim drie jaar en twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de beslissing op bezwaar van 25 mei 2012 afgerond één maand geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 5 juli 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond zeven jaar verstreken. Daarmee heeft de Raad, met appellant, vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 3.500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot een betaling aan betrokkene van vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L.R. Carlier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Carlier

KS