Op 11 juli 2019 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in de zaak met nummer 14/4878 ZW. Deze uitspraak volgde op het hoger beroep dat was ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2014. Het hoger beroep werd ingetrokken door het bestuursorgaan, waarna de betrokkene, vertegenwoordigd door mr. B.C.F. Kramer, verzocht om een proceskostenvergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt in deze procedure.
De Raad overwoog dat, op basis van de Algemene wet bestuursrecht, het bestuursorgaan kan worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en schade. In dit geval werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, aangezien de totale duur van de procedure meer dan zeven jaar was, terwijl de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel vier jaar bedraagt. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn leidde tot een schadevergoeding van € 3.500,- voor de betrokkene, naast een proceskostenvergoeding van € 1.024,- voor de kosten die in verband met het hoger beroep zijn gemaakt.
De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van een te lange duur voor de betrokken partijen. De Centrale Raad van Beroep heeft de appellant en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de genoemde bedragen aan de betrokkene.