ECLI:NL:CRVB:2019:2245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
18-2847 WTOS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming scholieren op grond van de Wtos en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een leerling ingeschreven voor een VMBO/MAVO-TL voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo)-opleiding, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming scholieren op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant als deeltijdleerling was ingeschreven, wat niet voldeed aan de vereiste studielast van minimaal 850 klokuren per schooljaar.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de minister terecht had afgewezen, aangezien de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Wtos. De Raad benadrukte dat het aan de onderwijsinstelling is om de inschrijving en studielast te bepalen, en dat de minister niet verantwoordelijk is voor de registratie in het basisregister voor inschrijvingen in het voortgezet onderwijs (BRON).

De appellant voerde aan dat er sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere onderwijsinstellingen vergelijkbare opleidingen als voltijdopleiding zouden hebben geregistreerd. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat andere leerlingen in vergelijkbare situaties wel een tegemoetkoming hadden ontvangen. De Raad concludeerde dat de minister geen aanleiding had om een uitzondering te maken op de regels van de Wtos, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18/2847 WTOS
Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 april 2018, 17/3804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Öz-Korkmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Öz-Korkmaz. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond voor het schooljaar 2016-2017 ingeschreven voor een
VMBO/MAVO-TL voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo)-opleiding aan de onderwijsinstelling [naam college]. Hij heeft op 31 maart 2017 een aanvraag gedaan voor een tegemoetkoming scholieren op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos).
1.2.
Bij besluit van 10 april 2017 heeft de minister de aanvraag van appellant afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat uit het basisregister voor inschrijvingen in het voortgezet onderwijs (BRON) is gebleken dat appellant in het desbetreffende schooljaar bij het [naam college] als deeltijdleerling stond ingeschreven. Deze deeltijdopleiding voldoet niet aan de norm voor een voltijdopleiding van minimaal 850 klokuren per schooljaar.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 2.17 van de Wtos een leerling die onderwijs volgt als bedoeld in de artikelen 2.9, onderdelen b en c, of 2.10 slechts aanspraak heeft op tegemoetkoming indien de opleiding een studielast heeft van ten minste 850 klokuren per schooljaar die worden besteed aan het volgen van lessen of stages. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4150, is overwogen dat de Wtos geen aanspraak op een tegemoetkoming biedt in het geval een deeltijdopleiding wordt gevolgd, die niet een studielast kent van ten minste 850 klokuren per schooljaar. Omdat na raadpleging van de inschrijvingsregistratie in het BRON is gebleken dat appellant voor het schooljaar 2016-2017 stond ingeschreven voor een deeltijd vavo-opleiding, is de aanvraag voor een tegemoetkoming scholieren terecht op grond van artikel 2.17 van de Wtos en de bovengenoemde rechtspraak afgewezen. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat ook uit de onderwijsovereenkomst van appellant blijkt dat hij een deeltijdopleiding volgt. De rechtbank volgt verder het standpunt van de minister dat het is voorbehouden aan de onderwijsinstelling om een besluit te nemen over de in- en uitschrijving van een studerende. Indien er een geschil tussen de studerende en de onderwijsinstelling is over een inschrijving, waaronder bijvoorbeeld de onderwijsvorm, dan dient deze zich te wenden tot de onderwijsinstelling. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu van gelijke gevallen niet is gebleken. De stelling van appellant dat de minister een hoorzitting had moeten houden, gaat voorbij aan het bepaalde in artikel 7.3 van de Wsf 2000 (lees: artikel 7.2 van de Wtos).
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en dat nader onderzoek door de minister op dit punt achterwege mocht blijven. Appellant heeft de namen genoemd van onderwijsinstellingen die – volgens hem – vergelijkbare opleidingen aanbieden als de opleiding die hij volgt, en die – waarschijnlijk ten onrechte – wel als voltijdopleiding zijn geregistreerd en waarvoor leerlingen wel een tegemoetkoming op grond van de Wtos krijgen. De rechtbank is voorts volgens appellant ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de minister hem in bezwaar niet behoefde te horen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 2.17 van de Wtos heeft een leerling die onderwijs volgt als bedoeld in de artikelen 2.9, onderdelen b en c, of 2.10 slechts aanspraak op tegemoetkoming indien de opleiding een studielast heeft van ten minste 850 klokuren per schooljaar die worden besteed aan het volgen van lessen of stages.
4.1.2.
In artikel 7.2 van de Wtos is bepaald dat de artikelen 7.2 tot en met 7.9 van de Algemene wet bestuursrecht, over het horen in bezwaar, niet van toepassing zijn.
4.2.1.
Anders dan appellant meent, en zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake. Appellant volgde een opleiding die door appellants onderwijsinstelling in het BRON is geregistreerd als deeltijdopleiding. De minister mag bij zijn beslissing uitgaan van deze registratie, nu bij uitstek de onderwijsinstelling is toegerust om de studielast van de opleiding te beoordelen en de daarbij behorende kwalificatie vast te stellen. Het is ook niet de minister die de gegevens voor het BRON vaststelt en invoert, maar de onderwijsinstelling. Indien appellant zou menen dat de registratie van zijn opleiding niet juist is, bijvoorbeeld omdat sprake is van een hogere studielast dan is aangenomen, dan dient hij zich te wenden tot zijn onderwijsinstelling.
4.2.2.
Uit wat appellant naar voren heeft gebracht, is niet gebleken dat andere leerlingen die voor eenzelfde vorm van onderwijs zijn ingeschreven wel aanspraak hebben kunnen maken op een toelage op grond van de Wtos.
4.2.3.
Dat, zoals appellant stelt, sommige onderwijsinstellingen opleidingen ten onrechte laten registreren als voltijdopleiding, en dat leerlingen aldaar een toelage op grond van de Wtos zouden (kunnen) ontvangen, brengt niet mee dat aan appellant, van wie de opleiding onmiskenbaar als deeltijdopleiding is geregistreerd, in strijd met de wet een toelage zou moeten worden verstrekt.
4.3.
In het gegeven dat in de toekenning aan appellant van een tegemoetkoming voor deeltijders bij de omvang van de studielast onjuistheden zijn vermeld, die zijn stellingen zouden kunnen ondersteunen, kan gelet op de registratie in het BRON geen aanleiding worden gevonden voor een ander oordeel.
4.4.
Voor het maken van een uitzondering op artikel 7.2 van de Wtos behoefde de minister geen aanleiding te zien. Hetgeen door appellant is aangevoerd, biedt hiervoor – ook als ervan wordt uitgegaan dat al hetgeen is aangevoerd juist is – onvoldoende grondslag
4.5.
Uit 4.2.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel
md