ECLI:NL:CRVB:2019:2242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
17/448 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WIA-uitkering. Appellante, werkzaam als thuishulp, had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 21 september 2015 geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit was gebaseerd op een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die het maatmaninkomen van appellante vaststelden op basis van het CAO-loon, wat leidde tot een lager uurloon dan appellante daadwerkelijk verdiende.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv op goede gronden aansluiting had gezocht bij de CAO voor verpleeg- en verzorgingshuizen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen te licht waren ingeschat en dat het Uwv haar maatmaninkomen niet correct had vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de juiste overwegingen had gemaakt en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv op goede gronden het CAO-loon had gehanteerd voor de berekening van het maatmaninkomen. Het hoger beroep van appellante werd echter gegrond verklaard, omdat de Raad oordeelde dat het Uwv opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.448 WIA

Datum uitspraak: 10 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2016, 16/2923 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Voor appellante is
mr. Akkaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft desgevraagd nadere stukken ingediend. Appellante heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 1 juli 2012 werkzaam geweest als thuishulp voor [naam werkgever B.V.] Op 23 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een beoordeling plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht en heeft de beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft appellante ongeschikt geacht voor het eigen werk, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op nihil. Bij de vaststelling van het maatmaninkomen is deze arbeidsdeskundige afgeweken van het loon zoals vastgesteld in het kader van een eerder verrichte eerstejaars Ziektewet-beoordeling, omdat zij dit loon van € 21,75 bruto per uur niet verifieerbaar en representatief achtte. De arbeidsdeskundige heeft aansluiting gezocht bij de CAO voor verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg, kraamzorg en jeugdgezondheidszorg (CAO) en heeft het uurloon vastgesteld op € 12,22 bruto per uur. Bij besluit van 6 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 21 september 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML aan te scherpen. De beperkingen zijn vastgesteld in een FML van 15 maart 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellante nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de wijze waarop de arbeidsdeskundige het maatmanloon heeft vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voor de berekening van het maatmaninkomen op goede gronden aansluiting heeft gezocht bij de CAO. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de omstandigheid dat zij meertalig is en de juiste persoon was voor de werkzaamheden een hoger uurloon rechtvaardigde. De rechtbank heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 8 juli 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2210). Tot slot heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de artsen van het Uwv haar beperkingen te licht hebben ingeschat. Zij heeft voorts herhaald dat het Uwv haar maatmaninkomen niet juist heeft bepaald. De situatie zoals geschetst in de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2210, is niet vergelijkbaar met haar situatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft op 9 november 2018 uiteengezet dat vastgehouden wordt aan het standpunt dat er in het geval van appellante argumenten zijn om af te wijken van de verloonde uren uit de polisgegevens. Daartoe heeft het Uwv overwegen dat het uurloon van appellante geen juiste afspiegeling vormt van de verdiensten van aan appellante soortgelijke personen, nu dit circa 78% hoger ligt dan het Cao-loon. Nu de werkgever niet meer beschikte over loonstroken of een arbeidsovereenkomst of een ander stuk waaruit blijkt welke arbeid/inkomen is overeengekomen, resteert volgens het Uwv slechts de mogelijkheid om uit te gaan van het CAO-loon. Het Uwv vindt steun voor zijn standpunt in de door de rechtbank onder 2 aangehaalde uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle klachten van appellante betrokken en heeft eigen onderzoek verricht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare informatie van de behandelend sector op een inzichtelijk wijze meegewogen en navolgbaar gemotiveerd tot welke beperkingen de onderzoeksbevindingen aanleiding geven. Appellante heeft in beroep en hoger beroep geen medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat zij op de datum in geding, 21 september 2015, meer beperkt was dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 15 maart 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de in bezwaar aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven.
4.3.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden wordt het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak wordt het maatmaninkomen in beginsel gevormd door de feitelijke verdiensten die een betrokkene in de laatstelijk voor zijn arbeidsongeschiktheid uitgeoefende werkzaamheden heeft genoten. In artikel 7 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB) is ter zake bepaald welke inkomsten en verdiensten daarbij in aanmerking worden genomen. Per 1 juli 2008 (Besluit van 24 juni 2008, Stb 2008, 254) is het SB gewijzigd in die zin dat voor de berekening van het maatmaninkomen het in de referteperiode genoten loon, zoals vermeld in de polisadministratie, bepalend is. Uit de door het Uwv overgelegde gegevens uit Suwinet blijkt de hoogte van het sociale verzekeringsloon van appellante. Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zich hier een situatie voordoet zoals genoemd in artikel 3 van de ‘Beleidsregels UWV gebruik polisgegevens’ (Stcrt. 2009, 11028; Beleidsregels) die aanleiding geeft om niet van de gegevens uit de polisadministratie uit te gaan. Met het door de arbeidsdeskundige ingestelde onderzoek is niet aangetoond dat de in de polisadministratie opgenomen gegevens onjuist zijn en deze gegevens om die reden niet kunnen worden gebruikt. De voormalig werkgever heeft voor het feit dat appellante naar een hoger uurloon dan het CAO-loon betaald werd een niet bij voorbaat onaannemelijke verklaring gegeven. Nadere gegevens op grond waarvan tot afwijking van de polisgegevens moet worden overgegaan, zijn evenmin gebleken. Dat geen arbeidsovereenkomst of loonstrookjes meer voorhanden zijn doet op zichzelf geen afbreuk aan de gegevens in de polisadministratie Ook het feit dat het uurloon dat appellante genoot hoger is dan het CAO-loon en daardoor geen juiste afspiegeling zou vormen van de verdiensten van de aan appellante soortgelijke persoon, zoals door het Uwv betoogd, vormt in het licht van genoemd uitgangspunt en de aanwezige polisgegevens onvoldoende aanknopingspunt voor afwijking. De uitspraak van 8 juli 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2210), waar het Uwv in dit verband naar verwijst, ziet niet op een beoordeling waarop het per 1 juli 2008 gewijzigde SB van toepassing was.
4.4.
Gelet op 4.3 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.5.
Over het verzoek van appellante om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door appellante schade is geleden in verband met het vernietigde besluit. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor schadevergoeding.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Achtot

VC