ECLI:NL:CRVB:2019:2242
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en maatmaninkomen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WIA-uitkering. Appellante, werkzaam als thuishulp, had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 21 september 2015 geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit was gebaseerd op een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die het maatmaninkomen van appellante vaststelden op basis van het CAO-loon, wat leidde tot een lager uurloon dan appellante daadwerkelijk verdiende.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv op goede gronden aansluiting had gezocht bij de CAO voor verpleeg- en verzorgingshuizen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen te licht waren ingeschat en dat het Uwv haar maatmaninkomen niet correct had vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de juiste overwegingen had gemaakt en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv op goede gronden het CAO-loon had gehanteerd voor de berekening van het maatmaninkomen. Het hoger beroep van appellante werd echter gegrond verklaard, omdat de Raad oordeelde dat het Uwv opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante.