In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 18 juni 1997 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van inkomsten uit hennepteelt over de periode van 5 november 2013 tot 9 april 2014. De politie had op 8 april 2014 een hennepkwekerij aangetroffen op het woonadres van de appellant, wat leidde tot een onderzoek door het Uwv naar de rechtmatigheid van de WAO-uitkering. Het Uwv concludeerde dat de appellant in die periode inkomsten had genoten uit hennepteelt en stelde de WAO-uitkering op nihil, met terugvordering van een bedrag van € 4.141,05.
De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat de appellant inkomsten uit hennepteelt had genoten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op minder dan 15% was vastgesteld. De Raad wees erop dat de appellant niet met concrete en verifieerbare gegevens de schatting van het Uwv had kunnen weerleggen. De uitspraak van de politierechter, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil had gesteld, had geen invloed op de bestuursrechtelijke beoordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier M. Graveland.