ECLI:NL:CRVB:2019:2213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
18-2917 AW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toekenning op grond van de Tijdelijke regeling overstap naar een niet bezwarende functie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2018. De zaak betreft de weigering van de Minister van Justitie en Veiligheid om appellante op grond van de Tijdelijke regeling overstap naar een niet bezwarende functie (Tijdelijke regeling) arrangement C toe te kennen. De Raad concludeert, net als de minister en de rechtbank, dat appellante niet voldoet aan de criteria van de Tijdelijke regeling. Appellante was niet verschenen op de zitting, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door mr. drs. C.M. Prade en A. Rekker.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond werd verklaard. De Raad stelt vast dat appellante is aangemerkt als verplichte van-werk-naar-werk-kandidaat, maar dat er geen sprake is van een ontslag op eigen verzoek, aangezien appellante een andere functie binnen de Rijksoverheid heeft gevonden, wat als een overplaatsing moet worden beschouwd.

Appellante heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de Raad oordeelt dat er geen uitdrukkelijke toezegging is gedaan die een gerechtvaardigde verwachting bij appellante kon wekken. Ook het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel wordt afgewezen, omdat appellante had kunnen verwachten dat het eerdere besluit onjuist was. De Raad concludeert dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt en bevestigt dat appellante niet voldoet aan de criteria van de Tijdelijke regeling. Het hoger beroep wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2917 AW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2018, 17/1902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 10 mei 2019
Zitting hebben: C.H. Bangma als voorzitter en T. Avedissian en A. Beuker-Tilstra als leden.
Griffier: E. Stumpel
Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. C.M. Prade en A. Rekker.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Bij besluit van 24 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2017, heeft de minister geweigerd om appellante op grond van de Tijdelijke regeling overstap naar een niet bezwarende functie (Tijdelijke regeling) arrangement C toe te kennen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3339) kan uit de volstrekt heldere tekst van artikel 3a van de Tijdelijke regeling niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de regelgever en de strekking van de Tijdelijke regeling is dat de ambtenaar in een substantieel bezwarende functie, die verplicht van-werk-naar-werk-kandidaat is, aanspraak maakt op een loopbaanpremie als aan hem in de eerste zes maanden als verplichte van-werk-naar-werk-kandidaat eervol ontslag op eigen verzoek wordt verleend.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante is aangemerkt als verplichte van-werk-naar-werk-kandidaat. Verder concludeert de Raad dat geen sprake is van een ontslag op eigen verzoek, maar van een overplaatsing. Appellante heeft namelijk een andere baan gevonden binnen de Rijksoverheid, wat moet worden aangemerkt als een overplaatsing.
Appellante heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en daarbij gewezen op de uitlatingen van collega’s. De Raad ziet hierin geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijk toezegging, waaraan appellante een gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen.
Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt ook niet. Appellante had redelijkerwijs kunnen verwachten dat het eerdere besluit van 21 juli 2016 onjuist was.
Verder vindt de Raad dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid. De Raad is het eens met de rechtbank dat er sprake is van een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid in het feit dat voor een verplichte van-werk-naar-werk-kandidaat vaststaat dat diens functie komt te vervallen. Medewerkers kunnen zo uitstromen naar een niet substantieel bezwarende functie.
Uit het voorgaande volgt dat de Raad, net als de minister en de rechtbank, tot de conclusie komt dat appellante niet voldoet aan de criteria van de Tijdelijke regeling.
Het hoger beroep slaagt daarom niet. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.
Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) E. Stumpel (getekend) C.H. Bangma
md