ECLI:NL:CRVB:2019:2162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
17/4295 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die van 31 mei 2013 tot 10 oktober 2013 als interim controller werkzaam was, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet binnen vier weken na het einde van zijn dienstverband arbeidsongeschikt was geworden. De appellant had zich op 28 januari 2014 ziek gemeld met klachten van de ziekte van Huntington, maar het Uwv stelde dat hij niet verzekerd was voor de Wet WIA op het moment van zijn ziekmelding. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had verricht en dat er geen bewijs was dat appellant eerder dan 1 december 2013 arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank bleef in stand.

Uitspraak

17.4295 WIA

Datum uitspraak: 3 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 mei 2017, 16/6174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J.Th.B. Gerlag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 31 mei 2013 tot en met 10 oktober 2013 werkzaam als interim controller. Kort daarna is appellant geëmigreerd naar Indonesië. Op 28 januari 2014 heeft appellant zich met ingang van 1 december 2013 ziek gemeld met klachten voortkomend uit de ziekte van Huntington. Nadien heeft appellant te kennen gegeven dat deze klachten al vanaf
1 november 2013 aanwezig waren.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 februari 2014 appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de verzekering voor de ZW van appellant eindigde op 10 oktober 2013 en appellant niet binnen vier weken na afloop van deze verzekering ziek is geworden. Door de uitspraak van de Raad van 15 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:592) is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Op 14 augustus 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd in verband met arbeidsongeschiktheid vanaf
1 november 2013. Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft in dat besluit overwogen dat de eerste ziektedag van appellant is vastgesteld op 1 december 2013. Appellant was volgens het Uwv op dat moment niet verzekerd voor de Wet WIA omdat hij op dat moment geen dienstverband of een uitkering op grond van de Werkloosheidswet had.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 augustus 2016. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport van
9 september 2016 uitgebracht. Bij besluit van 13 september 2016 heeft het Uwv, mede op basis van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar zijn beoordeling in het kader van de ZW. Er is geen reden de conclusie te wijzigen dat betrokkene op 1 november 2013 niet arbeidsongeschikt was door ziekte. Er zijn geen gegevens die wijzen op ziekte of arbeidsongeschiktheid per 1 december 2013 of eerder (dus ook niet op
1 november 2013). Dit betekent dat er geen sprake is van een eerste ziektedag of eerste arbeidsongeschiktheidsdag en er dientengevolge geen wachttijd van 104 weken is aangevangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat appellant drager is van het gen dat de ziekte van Huntington veroorzaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant eerder dan
1 december 2013 arbeidsongeschikt was. Dat appellant al in 2013 symptomen had van de ziekte van Huntington, zoals motorische onrust en tics, betekent niet dat hij destijds niet in staat was zijn werk te verrichten. Appellant heeft geen informatie ingebracht die zou moeten leiden tot een andere conclusie. Het Uwv is volgens de rechtbank daarom terecht uitgegaan van 1 december 2013 als eerste ziektedag. Op 1 december 2013 was appellant niet verzekerd voor de Wet WIA. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering dan ook terecht afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet alleen klinisch is vastgesteld dat hij drager van het Huntington-gen is, maar dat ook is gebleken dat de ziekte in de periode 2005-2010 is begonnen. Uit de door appellant overgelegde medische informatie en verklaringen blijkt dat al in 2011 al duidelijk sprake was van symptomen van de ziekte van Huntington, welke ziekte niet te remmen is in ontwikkeling. Gelet op de huidige medische situatie, waarin zelfs gesproken wordt over het wilsonbekwaam zijn van appellant, en diverse verklaringen waarin sprake is van kenmerken van deze ziekte in de periode 2005-2010, alsmede de medische informatie van de huisarts uit 2011, is het heel goed mogelijk dat in 2013 de ziekte al in een zodanig vergevorderd stadium was, dat hij wel degelijk arbeidsongeschikt was. De verklaring van de werkgever, dat appellant zijn werk naar behoren heeft uitgevoerd, doet daaraan niet af, omdat de werkgever daar belang bij heeft. Gelet hierop en gelet op het karakter van de ziekte van Huntington moet appellant in oktober/november 2013 arbeidsongeschikt zijn geweest. Subsidiair is in hoger beroep gesteld dat een nader uitvoerig neurologisch onderzoek noodzakelijk is om te bezien of appellant in het najaar van 2013 al dan niet arbeidsongeschikt was. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant een brief van neuroloog drs. M. Oosterloo van 28 juli 2017 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant is gelegen in de periode waarin appellant verzekerd was voor de Wet WIA. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of appellant binnen vier weken nadat hij op 10 oktober 2013 uit dienst is gegaan, door ziekte of gebrek ongeschikt is geworden voor zijn eigen werkzaamheden.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Zoals ook al is overwogen in de uitspraak van 15 februari 2017, is niet gebleken dat appellant binnen vier weken na het einde van zijn dienstverband op 10 oktober 2013 arbeidsongeschikt is geworden. De overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven.
4.3.
Uit de informatie die in hoger beroep is ingebracht van de neuroloog Oosterloo, bij wie appellant sinds 2017 onder behandeling is, blijkt dat de neuroloog het weliswaar aannemelijk acht dat appellant in 2013 al geheugenproblemen had, maar dat hij geen uitspraken kan doen over de situatie in dat jaar. Hierin zijn geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat appellant in de periode in geding zijn werkzaamheden toch niet kon verrichten. Verder is er geen informatie ingebracht die zou moeten leiden tot een andere conclusie. Het Uwv heeft zich dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat appellant arbeidsongeschikt is geworden in een periode waarin hij niet was verzekerd voor de Wet WIA. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg

CVG