ECLI:NL:CRVB:2019:2145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/3018 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatie zorgprofiel op grond van de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een meervoudig gehandicapte verzekerde, en het CIZ over de indicatie van zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellante was van mening dat de indicatie die door het CIZ was afgegeven niet correct was en dat zij recht had op een hogere indicatie. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het CIZ, voor zover gericht tegen de indicatie met ingang van 1 januari 2017, niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante met het geïndiceerde zorgprofiel het maximale zorgprofiel zou hebben gekregen.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijkheid heeft uitgesproken. De Raad heeft vastgesteld dat de overweging van de rechtbank dat appellante het maximale zorgprofiel heeft gekregen, niet strookt met de niet-ontvankelijkverklaring. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit beoordeeld. De Raad concludeert dat het CIZ de indicatie op juiste wijze heeft vastgesteld en dat appellante niet heeft aangetoond dat het geïndiceerde zorgprofiel niet het meest passende is. De Raad heeft ook overwogen dat het CIZ niet bevoegd is om meerzorg toe te kennen, en dat appellante zich daarvoor tot het zorgkantoor moet wenden. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3018 WLZ

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 april 2018, 18/547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar wettelijk vertegenwoordiger [naam 1] hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 17/7425 WLZ, 17/7735 WLZ en 18/1065 WLZ, plaatsgevonden op 3 april 2019. Voor appellante is [naam 1] verschenen, vergezeld van [naam 2] . CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.E. Koedood. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken
17/7425 WLZ, 17/7735 WLZ en 18/1065 WLZ wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is meervoudig gehandicapt en volledig rolstoelafhankelijk.
1.2.
CIZ heeft bij besluit van 4 maart 2016 op grond van de Wet langdurig zorg (Wlz) appellante voor de periode van 4 maart 2016 tot en met 31 december 2016 geïndiceerd voor de volgende zorgfuncties en klassen:
- behandeling groep met vervoer, klasse 9;
- verpleging, klasse 5;
- persoonlijke verzorging, klasse 8, aangevuld met 4 uur persoonlijke verzorging per week;
- begeleiding individueel, klasse 8.
Verder heeft CIZ op grond van de Wlz appellante met ingang van 1 januari 2017 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor zorgprofiel VG (Besloten) wonen met zeer intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 maart 2016.
1.3.
CIZ heeft het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2016 ongegrond verklaard bij besluit van 1 juli 2016 en de indicatie voor verpleging voor de periode van 12 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 verlaagd naar klasse 3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 juli 2016.
1.4.
De rechtbank Noord-Holland heeft in een uitspraak van 27 oktober 2017 (16/3824) het beroep tegen het besluit van 1 juli 2016 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat CIZ bij zijn oordeelsvorming over de indicatiestelling niet kon volstaan met het laten verrichten van dossieronderzoek door zijn medisch adviseur. De rechtbank heeft CIZ opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen en daaraan voorafgaand een uitgebreid nader medisch onderzoek in te stellen, voor alle aspecten van de indicatiestelling, zowel voor 2016 als voor 2017, naar de ernst van de aandoeningen van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor haar. Daarbij moet CIZ de informatie van de behandelende artsen betrekken.
1.5.
CIZ heeft bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2016 opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het niet mogelijk is gebleken om medische informatie over de actuele medische aandoeningen en de daaruit voortkomende stoornissen en beperkingen op te vragen bij de behandelend artsen, omdat geen toestemming is verkregen van de wettelijk vertegenwoordiger van appellante. Verder heeft CIZ zich op het standpunt gesteld dat het geïndiceerde zorgprofiel het meest passend en gunstig voor appellante is. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de indicatie over de periode van 4 maart 2016 tot en met 31 december 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde van appellante niet bereid is tot het meewerken aan de opdracht zoals die in de uitspraak van 27 oktober 2017 is geformuleerd. Gelet hierop heeft CIZ niet kunnen onderzoeken of de zorgfuncties, zoals eerder vastgesteld, passend zijn. Dit komt voor rekening en risico van appellante. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de indicatie met ingang van
1 januari 2017, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante met het geïndiceerde zorgprofiel het maximale zorgprofiel heeft gekregen zodat zij met het beroep niet meer dan dat kan bereiken. Ten aanzien van het verzoek van appellante om meerzorg toe te kennen heeft de rechtbank overwogen dat CIZ daartoe niet bevoegd is en dat appellante zich daarvoor tot het zorgkantoor moet wenden.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en daartoe kort samengevat het volgende aangevoerd. CIZ heeft op onjuiste wijze aan het in de Wlz neergelegde overgangsrecht uitvoering gegeven. Verder is het met ingang van 1 januari 2017 geïndiceerde zorgprofiel niet het meest passende zorgprofiel. CIZ heeft zich niet gehouden aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 27 oktober 2017. Ten slotte heeft CIZ in het besluit van 4 maart 2016 in het vakje bij “meerzorg” ten onrechte “n.v.t.” ingevuld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de indicatie met ingang van 1 januari 2017, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De overweging van de rechtbank dat appellante met het geïndiceerde zorgprofiel het maximale zorgprofiel heeft gekregen, berust op een inhoudelijke beoordeling en strookt daarom niet met een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. De Raad zal de aangevallen uitspraak omwille van de duidelijkheid geheel vernietigen en doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat CIZ met het besluit van 4 maart 2016 de indicatie die laatstelijk op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is gesteld heeft voortgezet tot en met 31 december 2016, waarna appellante per 1 januari 2017 is geïndiceerd voor een zorgprofiel. Aan het besluit van 4 maart 2016 is geen aanvraag van appellante om een hogere indicatie voorafgegaan. Tussen partijen is ook niet in geschil dat appellante een verzekerde was als bedoeld in artikel 11.1.1, zesde lid, van de Wlz. In artikel 9.3, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg is bepaald dat die verzekerde die op 1 januari 2017 is aangewezen op zorg, van CIZ een op 1 januari 2017 ingaand indicatiebesluit als bedoeld in artikel 3.2.3 van de Wlz ontvangt. CIZ heeft aan deze bepaling met het besluit van
4 maart 2016 op juiste wijze uitvoering gegeven.
4.3.
De grond van appellante dat het met ingang van 1 januari 2017 geïndiceerde zorgprofiel niet het meest passende zorgprofiel is, is niet onderbouwd en treft daarom geen doel. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat CIZ niet bevoegd is tot het toekennen van meerzorg en dat appellante zich daarvoor tot het zorgkantoor moet wenden.
4.4.
Vaststaat dat de wettelijk vertegenwoordiger van appellante na de uitspraak van de rechtbank van 27 oktober 2017 aan CIZ geen toestemming heeft gegeven voor het opvragen van medische informatie bij de behandelaren van appellante. De Raad kan zich daarom verenigen met de overweging van de rechtbank dat de gemachtigde van appellante niet bereid is geweest tot het meewerken aan de opdracht zoals die in de uitspraak van 27 oktober 2017 is geformuleerd en dat dit voor rekening en risico van appellante komt. Het betoog van appellante dat CIZ zich niet heeft gehouden aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 27 oktober 2017, slaagt dan ook niet.
4.5.
Dat CIZ in het besluit van 4 maart 2016 in het vakje bij “meerzorg” ten onrechte “n.v.t.” heeft ingevuld, leidt niet tot een geslaagd beroep tegen het bestreden besluit. Zoals onder 4.3 is overwogen, is immers niet CIZ bevoegd om meerzorg toe te kennen, maar het zorgkantoor.
4.6.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. [naam 2] heeft
[naam 1] ter zitting van de Raad bijgestaan in verband met zijn gehoorproblemen. De gedeclareerde kosten van [naam 2] kunnen daarom niet worden aangemerkt als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1,
aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Ook de gedeclareerde reis- en verblijfkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat gelet op artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb slechts de reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 29 januari 2018 ongegrond;
- bepaalt dat CIZ aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.R. Trox
md