In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een appellante die meervoudig gehandicapt is en volledig rolstoelafhankelijk. Appellante ontving een persoonsgebonden budget (pgb) van het zorgkantoor voor de jaren 2004 tot en met 2012, maar er ontstond een geschil over de toekenning van het pgb voor het jaar 2017. De rechtbank had geoordeeld dat het zorgkantoor niet langer gebonden was aan de vaststellingsovereenkomst die met appellante was gesloten, en dat het zorgkantoor een nieuwe beoordeling moest maken op basis van de gewijzigde regelgeving door de inwerkingtreding van de Wet langdurige zorg (Wlz).
De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing was op de verlening van het pgb voor 2017, omdat er een voorbehoud was gemaakt in het geval van gewijzigde regelgeving. De Raad oordeelde dat het zorgkantoor bij de verlening van het pgb voor 2017 op goede gronden is overgegaan tot een nieuwe beoordeling. Tevens werd vastgesteld dat appellante recht heeft op meerzorg, maar dat haar weigering om mee te werken aan een medisch onderzoek door het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) voor rekening en risico van appellante komt. De Raad verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het besluit van 9 februari 2018 eveneens ongegrond werd verklaard.